5.3.De rechtbank is op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis in samenhang met de tekst van artikel 36, eerste lid, van de WWB zoals die uiteindelijk is vastgesteld van oordeel dat de voorwaarden waaronder langdurigheidstoeslag wordt verstrekt kenbaar moeten zijn door middel van een verordening van de gemeenteraad. De rechtbank stelt echter vast dat in de verordening de criteria ontbreken om vast te stellen of sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. De beleidsregels bevatten die criteria wel. Deze kunnen echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als wetsinterpreterend beleid, omdat ze geen interpretatie geven van de verordening, maar zelf de inhoudelijke normen bevatten.
De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de conclusie dat de gemeenteraad geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem in het kader van artikel 8 toegekende verordenende bevoegdheid. De verordening bevat onvoldoende criteria om te kunnen vaststellen of sprake is van het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering. De beleidsregels met betrekking tot de invulling van het begrip 'geen uitzicht op inkomensverbetering' missen eveneens verbindende kracht, omdat het college niet bevoegd was deze regels vast te stellen. Deze bepalingen dienen daarom buiten toepassing te blijven.
Hieruit volgt dat de wettelijke grondslag – voor wat betreft de voorwaarde ˈgeen uitzicht hebben op inkomensverbeteringˈ – aan het bestreden besluit ontbreekt. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
6. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het college zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. De rechtbank wil het college met het oog op het nieuw te nemen besluit het volgende meegeven, bij wijze van overweging ten overvloede. Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat omdat eiseres ten tijde in geding werkte, er dus arbeidsperspectief was, en dus niet gesteld kan worden dat geen uitzicht bestond op inkomensverbetering, lijkt dat standpunt in de visie van de landelijke bijstandswetgever te ongenuanceerd. Daartoe wordt verwezen naar het hiervoor aangehaalde citaat uit de memorie van toelichting (p. 5) over het gebrek aan perspectief om door middel van progressie op de arbeidsmarkt het inkomen te vergroten (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 441, nr. 3). De rechtbank citeert in dit verband ook uit p. 6 van de memorie van toelichting: "Deze bijzondere categoriale voorziening staat in beginsel open voor iedereen met een laag inkomen (de gemeente kan de grenzen hiervoor zelf bepalen), dus ook voor werkenden die nu zijn uitgesloten van langdurigheidstoeslag (...)." Verder heeft de regering op p. 7 van de memorie van toelichting geschreven: "(...) gemeenten de mogelijkheid krijgen de langdurigheidstoeslag ook aan werkenden toe te kennen. Niet alleen aan personen die
gaanwerken, maar ook aan werkenden die geen perspectief hebben om op de arbeidsmarkt door progressie substantieel meer te gaan verdienen dan het minimumloon.". Het is verder de vraag of het uitsluiten van de gehele categorie personen aan wie arbeidsverplichtingen zijn opgelegd, zich verdraagt met deze citaten en met het feit dat de landelijke wetgever maatwerk beoogt bij het toekennen van langdurigheidstoeslag (zie p. 3 van de memorie van toelichting).
8. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).