In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over een WW-aanvraag. De eiser had op 3 december 2014 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar deze aanvraag werd bij besluit van 26 januari 2015 buiten behandeling gesteld. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor dit besluit in rechte vaststond. Vervolgens heeft het UWV in een bestreden besluit van 31 juli 2015 vastgesteld dat eiser recht had op een WW-uitkering, maar dat dit recht niet tot uitkering kwam omdat eiser verwijtbaar werkloos was.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan het primaire besluit geen aanvraag ten grondslag lag, en dat het UWV niet bevoegd was om het recht vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat de buiten behandeling stelling van de aanvraag niet was herroepen en dat het UWV derhalve niet kon besluiten dat eiser recht had op uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor het beroep gegrond werd verklaard. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.
De uitspraak benadrukt het belang van het aanvraagvereiste in de Werkloosheidswet en de formele rechtskracht van besluiten van het UWV. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV niet lichtvaardig voorbij mocht gaan aan de rechtskracht van de buiten behandeling stelling, en dat de belangen van de werkgever in dit geval ook een rol speelden.