ECLI:NL:RBZWB:2016:5167

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
C/02/304125 / HA ZA 15-569
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over erfdienstbaarheid van overpad en verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de erfdienstbaarheid van overpad. De eisers, die de woning aan [adres] in eigendom hebben, vorderen dat de rechtbank verklaart dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan met betrekking tot het gebruik van een pad dat over het perceel van de gedaagden loopt. De eisers stellen dat zij en hun rechtsvoorgangers gedurende meer dan twintig jaar gebruik hebben gemaakt van dit pad, en dat dit gebruik hen het recht op erfdienstbaarheid heeft gegeven door verjaring. De gedaagden betwisten echter dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan en wijzen erop dat het gebruik van het pad nooit als zodanig is beschouwd. De rechtbank oordeelt dat het gebruik van het pad door de eisers en hun rechtsvoorgangers niet kan worden aangemerkt als bezit van een erfdienstbaarheid, omdat zij zich nooit bevoegd hebben gevoeld om het pad als zodanig te gebruiken. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis is gewezen op 6 juli 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/304125 / HA ZA 15-569
Vonnis van 6 juli 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. D.W.J. Leijs te Hilversum,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. N.D. Wassink te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 november 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 11 maart 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [eiser] heeft op 15 november 2004 de woning aan de [adres] in eigendom verkregen van [naam voormalige eigenaren] . [gedaagde] is op 16 december 2013 eigenaar geworden van de woning aan de [adres] . Zij hebben deze woning gekocht van [naam voormalige eigenaar] . Zowel [naam voormalige eigenaren] als [naam voormalige eigenaar] waren de eerste bewoners. Zij hebben de respectievelijke woningen in juni 1993 in gebruik genomen.
2.2.
Op het bouwplan was op het perceel [adres] een parkeerplaats voorzien, aangeduid met een P en gesitueerd aan de zijde die grenst aan het perceel [adres] . Op het perceel [adres] was geen parkeerplaats voorzien.
Naast de woning is wel ruimte voor het parkeren van een auto, maar die ruimte kan alleen met gebruik van een stukje van het perceel [adres] worden bereikt. [naam voormalige eigenaren] en later [eiser] hadden met [naam voormalige eigenaar] de afspraak gemaakt dat zij een stukje van zijn perceel mochten gebruiken om de auto bij hun woning te parkeren. De tuin van [adres] was in onderling overleg zo ingericht dat dat gebruik mogelijk was.
2.3.
In de leveringsakte van 15 november 2004, waarbij [adres] door [naam voormalige eigenaren] aan [eiser] is geleverd is als bijzondere bepaling opgenomen: “Koper is er mee bekend dat om te komen en te gaan naar de bestaande oprit/parkeerplaats, er deel van het erf van het naastgelegen perceel gebruik gemaakt wordt. Koper is er verder mee bekend dat dit niet in een erfdienstbaarheid is vastgelegd.”
2.4.
Bij brief van 24 april 2015 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld niet langer toe te staan dat [eiser] zijn perceel gebruikt om de auto bij zijn woning te parkeren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
I. voor recht verklaart dat een recht van erfdienstbaarheid is ontstaan met het perceel van eisers als heersende erf en het perceel van gedaagden als dienende erf met de navolgende inhoud:
“het dienende erf is verplicht te dulden dat gebruikers en bezoekers van het heersende erf via de grond van het dienende erf te voet of met een al dan niet gemotoriseerd voertuig, (brom/motor)fiets of een andersoortig voertuig naar het heersende erf en terug begeven teneinde de op het heersende erf naast de voordeur van dit erf bevindende parkeerplaats te benutten”;
II. [gedaagde] gelast medewerking te verlenen aan het opmaken van een notariële akte van registerverklaring van verjaring, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers door een door [eiser] aan te wijzen notaris en te doen al hetgeen deze notaris geraden acht te doen tot opmaak van de registerverklaring van verjaring en de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers onder verbeurte van een dwangsom van
€ 500,- per dag voor iedere dag dat gedaagden na betekening van het vonnis weigeren aan de opmaak van de registerverklaring van verjaring en/of de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers mee te werken;
III. [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van de kosten die gepaard gaan met de notariële akte van registerverklaring van verjaring, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers;
IV. [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
[eiser] beroept zich op verkrijgende verjaring door verloop van 20 jaren. Hij stelt dat hij en zijn rechtsvoorgangers [naam voormalige eigenaren] zich op grond van feitelijke omstandigheden mochten beschouwen als gerechtigden tot de erfdienstbaarheid van recht van weg. [gedaagde] en zijn rechtsvoorganger [naam voormalige eigenaar] hebben vanaf juni 1993 geduld dat een stukje van het perceel [adres] werd gebruikt om de parkeerplaats op het perceel [adres] te kunnen bereiken. Zowel de eigenaar van [adres] als die van [adres] wist dat gebruik van dat stukje grond daartoe noodzakelijk was. Daarom is destijds een gezamenlijk tuinplan gemaakt, dat dat gebruik mogelijk maakte. De eigenaren van [adres] mochten zich dan ook krachtens erfdienstbaarheid als bezitter van het recht van overweg beschouwen. De verjaringstermijn is op een dag in juni 2013 voltooid.
3.2.
[gedaagde] betwist dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan en stelt dat [eiser] wist dat er sprake was van een persoonlijk recht van gebruik en geen zakelijk recht. Hij verwijst daartoe naar de bepaling in de akte, waarbij [adres] aan [eiser] is geleverd (r.o. 2.3). Verder stelt hij dat [eiser] hem heeft verteld dat hij, [eiser] , op enig moment aan [naam voormalige eigenaar] heeft gevraagd ten behoeve van hem een recht van overpad te vestigen, maar dat die daartoe niet bereid was. Hij had alleen toestemming gegeven voor gebruik.

4.De beoordeling

4.1.
Aan de orde is of [eiser] een erfdienstbaarheid heeft verkregen door verjaring ex artikel 3:105 lid 1 BW juncto artikel 3:306 BW. Beoordeeld moet worden of in de periode voorafgaand aan 24 april 2015 gedurende twintig jaren sprake is geweest van onafgebroken bezit van een erfdienstbaarheid.
4.2.
De termijn is hier op zich geen punt van discussie. De periode gedurende welke gebruik is gemaakt van het stukje grond van [gedaagde] is langer dan twintig jaren. Van juni 1993 tot 15 november 2004 hebben [naam voormalige eigenaren] het stukje grond gebruikt. [eiser] heeft het gebruik vanaf 15 november 2004 voortgezet tot 24 april 2015.
4.3.
Waar het dan om gaat is of het gebruik door [naam voormalige eigenaren] c.s. als degenen bij wie het bezit is aangevangen, een gebruik is dat kan worden aangemerkt als een bezit van een erfdienstbaarheid.
4.4.
Dat is niet het geval. Zij hadden met de rechtsvoorgangers van [gedaagde] afgesproken dat gebruik gemaakt mocht worden van het stukje erf van [adres] om een auto op het erf van [adres] te parkeren. Die afspraak houdt geen erfdienstbaarheid in en daar gingen [naam voormalige eigenaren] ook niet vanuit. Dat blijkt uit de leveringsakte waarbij zij [adres] aan [eiser] hebben geleverd. Daarin staat nadrukkelijk dat voor het parkeren op eigen erf gebruik moet worden gemaakt van een stukje van het naastgelegen erf en dat daarvoor geen erfdienstbaarheid is gevestigd. Aldus staat vast dat [naam voormalige eigenaren] zich tot het gebruik van de grond niet bevoegd hebben beschouwd krachtens erfdienstbaarheid. Van het bezit van een erfdienstbaarheid is dus geen sprake. Aangezien het gebruik door [eiser] van het stukje grond hetzelfde is, is ook hij geen erfdienstbaarheid gaan bezitten. Dat wist hij ook. Anders had hij [naam voormalige eigenaar] niet hoeven te vragen een zakelijk recht, dus een erfdienstbaarheid, te vestigen.
4.5.
De vorderingen van [eiser] , die alle zijn gebaseerd op de stelling dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen, zullen dan ook worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten van [gedaagde] worden tot dusver begroot op:
  • griffierecht € 285,00
  • salaris advocaat
totaal € 1.189,00

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] tot betaling aan [gedaagde] van de proceskosten ad € 1.189,00;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2016.