In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/toeslagen over de huurtoeslag voor het jaar 2011. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2016, waarin de huurtoeslag definitief was vastgesteld op € 200,00. Eiser stelde dat de Belastingdienst ten onrechte had aangenomen dat hij geen huurlasten had, terwijl hij wel degelijk zijn huur had betaald. De onderhuur was zijn enige inkomen, en hij bleef onder de grens voor huurtoeslag.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van onderhuur, maar de vraag was of de Belastingdienst zich terecht op het standpunt stelde dat eiser, met uitzondering van de maanden juli en augustus, geen huurlasten had in 2011. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was om de inkomsten uit onderhuur af te trekken van de kosten die eiser verschuldigd was voor het huren van de woning. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst ten onrechte had aangenomen dat eiser geen huurlasten had, en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de Belastingdienst werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed.
De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om de vermindering van de huurprijs bij onderverhuur af te schaffen, wat de basis vormde voor de uitspraak. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en partijen werden op de hoogte gesteld van de uitspraak, waartegen binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.