ECLI:NL:RBZWB:2016:5152

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
AWB 16_719
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en onderhuur: Geen grondslag in de wet voor aftrekken van onderhuurinkomsten van huurlasten

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/toeslagen over de huurtoeslag voor het jaar 2011. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2016, waarin de huurtoeslag definitief was vastgesteld op € 200,00. Eiser stelde dat de Belastingdienst ten onrechte had aangenomen dat hij geen huurlasten had, terwijl hij wel degelijk zijn huur had betaald. De onderhuur was zijn enige inkomen, en hij bleef onder de grens voor huurtoeslag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van onderhuur, maar de vraag was of de Belastingdienst zich terecht op het standpunt stelde dat eiser, met uitzondering van de maanden juli en augustus, geen huurlasten had in 2011. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke basis was om de inkomsten uit onderhuur af te trekken van de kosten die eiser verschuldigd was voor het huren van de woning. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst ten onrechte had aangenomen dat eiser geen huurlasten had, en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd, en de Belastingdienst werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om de vermindering van de huurprijs bij onderverhuur af te schaffen, wat de basis vormde voor de uitspraak. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en partijen werden op de hoogte gesteld van de uitspraak, waartegen binnen zes weken hoger beroep kon worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/719

uitspraak van 11 augustus 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. A.P.J. van Leengoed,
en

Belastingdienst/toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) van verweerder inzake de vaststelling van de huurtoeslag voor het jaar 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 30 juni 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was in 2011 huurder van de woning aan de [adres woning] te [plaats] . Voor de huur van deze woning ontving eiser voorschotten huurtoeslag. Bij besluit van 24 februari 2015 (primair besluit) is de huurtoeslag 2011 definitief vastgesteld op € 200,00. Bij de vaststelling zijn als medebewoners aangemerkt [naam medebewoner 1] , [naam medebewoner 2] en [naam medebewoner 3] .
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde medebewoners aangemerkt moeten worden als onderhuurders. Eiser heeft dit aangetoond middels bewijsstukken. Belastingdienst/toeslagen heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard en de berekening huurtoeslag 2011 aangepast. In het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/toeslagen zich op het standpunt gesteld dat de betaalde onderhuur hoger was dan de door eiser verschuldigde huurprijs met als gevolg dat eiser geen huurlasten heeft gehad in 2011. In de maanden juli en augustus had eiser geen onderhuurders. Over deze maanden had eiser wel recht op huurtoeslag.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/toeslagen er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij geen huurlasten had. Hij heeft wel degelijk zijn huur betaald. De onderhuur betrof zijn enige inkomen en met dit inkomen bleef hij onder de grens om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
3. In artikel 1 onder e van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is bepaald dat onder huurtoeslag wordt verstaan: een tegemoetkoming van het Rijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen in de kosten van het huren van een woning.
Ingevolge artikel 5, eerste lid van de Wht wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels, vermeerderd met:
a. een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
b. in geval van huur van een woonwagen het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats.
4. De rechtbank stelt vast dat niet meer in geschil is dat er sprake was van onderhuur.
De vraag is of de Belastingdienst/toeslagen zich terecht op het standpunt stelt dat eiser, behoudens de maanden juli en augustus, geen huurlasten heeft gehad in 2011.
De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van een huurovereenkomst kosten verschuldigd was voor het huren van een woning.
Op grond van onderhuurovereenkomsten ontving eiser inkomsten uit huur. Deze overeenkomsten betroffen verschillende rechtsbetrekkingen. De rechtbank vindt geen grondslag in de wet om deze inkomsten uit huur af te trekken van de kosten die eiser verschuldigd was voor het huren van de woning.
De rechtbank leidt bovendien uit de Memorie van Toelichting van de wijziging van de wet op de huurtoeslag (kamerstuk 31446 nr. 3 2007-2008, pagina 3, 4) af dat de wetgever bewust heeft gekozen de vermindering van de huurprijs bij onderverhuur, zoals voorheen bepaald in artikel 5, vierde lid, van de Wht, af te schaffen.
De Belastingdienst/toeslagen is er ten onrechte vanuit gegaan dat eiser, behoudens de maanden juli en augustus, geen huurlasten heeft gehad.
5. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M.M. Brouns, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.