ECLI:NL:RBZWB:2016:4936

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
5 augustus 2016
Zaaknummer
C/02/305374 / HA ZA 15-631
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling beëindigingsvergoeding werknemer en derdenbeslag

In deze zaak heeft de maatschap Kessels Advocaten een vordering ingesteld tegen ABN AMRO N.V. en andere gedaagden, met betrekking tot een beëindigingsvergoeding die aan een werknemer, [belanghebbende], verschuldigd is. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 3 augustus 2016 vonnis gewezen in deze civiele zaak, waarin de vraag centraal stond of de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding door derdenbeslag kan worden getroffen. Kessels vorderde dat de rechtbank zou bepalen dat de beslagen beëindigingsvergoeding exclusief aangewend dient te worden om de vordering van Kessels op [belanghebbende] te voldoen. De gedaagden, waaronder ABN AMRO N.V., voerden verweer en stelden dat de beëindigingsvergoeding wel degelijk door hun beslag werd getroffen, omdat deze voortvloeit uit de arbeidsverhouding van [belanghebbende] met zijn werkgever, Philip Morris Nederland BV.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindigingsvergoeding niet rechtstreeks voortvloeit uit de arbeidsverhouding, maar uit een beëindigingsovereenkomst die na de arbeidsovereenkomst is gesloten. Dit betekent dat het beslag van ABN AMRO N.V. en de andere gedaagden niet op de beëindigingsvergoeding kan worden gelegd. De rechtbank heeft de vordering van Kessels toegewezen en ABN AMRO N.V. en de andere gedaagden veroordeeld in de proceskosten. De beslissing houdt in dat de beslagen beëindigingsvergoeding exclusief moet worden aangewend voor de voldoening van de vordering van Kessels op [belanghebbende].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/305374 / HA ZA 15-631
Vonnis van 3 augustus 2016
in de zaak van
de maatschap
KESSELS ADVOCATEN,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat mr. M. van Alphen te Breda,
tegen

1.de naamloze vennootschapABN AMRO N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap
GMAC NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting
STICHTING ALLEE WONEN,gevestigd te Roosendaal,
4.
[gedaagde sub 4]wonende te [woonplaats] ,
5. de naamloze vennootschap
AGIS ZORGVERZEKERINGEN N.V.,gevestigd te Amersfoort,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IDM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. de naamloze vennootschap
FORTIS HYPOTHEEK BANK N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEHKAMP B.V.,
gevestigd te Zwolle,
verweersters,
advocaat mr. A. Robustella.
Partijen zullen hierna Kessels en Abn c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2016;
  • het proces-verbaal van de op 14 juni 2016 gehouden comparitie en de ter gelegenheid daarvan door partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Kessels vordert dat haar verzoek in de bij deze rechtbank aanhangige rangregelingsprocedure (zaaknummer / rekestnummer: C/02/301325 / HA RK 15-108) wordt toegewezen, aldus dat de rechtbank beveelt dat de beslagen beëindigingsvergoeding exclusief aangewend dient te worden om daaruit de vordering van Kessels op [belanghebbende] te voldoen, met veroordeling van Abn in de kosten van de procedure, vermeerderd met rente.
2.2.
Abn c.s. voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
Abn c.s. hebben in de periode januari 2009/januari 2014 bij verschillende exploten krachtens artikel 475 Rv executoriaal derdenbeslag gelegd voor verschillende geldvorderingen op de heer [belanghebbende] op – voor zover hier van belang – alle vorderingen die [belanghebbende] op dat moment had of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zou verkrijgen op zijn werkgever, de besloten vennootschap Philip Morris Nederland BV (hierna: Philip Morris). De exploten zijn alle uitgebracht op een moment dat [belanghebbende] op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst was van Philip Morris.
In juni 2014 is een Sociaal Plan tot stand gekomen tussen Philip Morris en verschillende vakbonden. In het Sociaal Plan is overeengekomen dat Philip Morris ‘boventallige’ werknemers een voorstel zal doen (in de vorm van een concept-beëindigingsovereenkomst) ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met het aanbod om een in het Sociaal Plan bepaalde vergoeding te betalen. Op grond van het Sociaal Plan hebben Philip Morris en [belanghebbende] een beëindigingsovereenkomst gesloten, waarbij Philip Morris zich heeft verbonden om aan [belanghebbende] een vergoeding van € 19.700,44 te betalen.
Bij exploot van 28 augustus 2014, nadat Philip Morris en [belanghebbende] de voormelde beëindigingsovereenkomst hadden gesloten, heeft Kessels krachtens artikel 475 Rv executoriaal derdenbeslag gelegd voor een geldvordering op [belanghebbende] van € 3.824,06, vermeerderd met rente en kosten, op al hetgeen [belanghebbende] van Philip Morris op dat moment te vorderen had of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zou verkrijgen op zijn werkgever, waaronder expliciet de vordering die [belanghebbende] zou verkrijgen uit hoofde van het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst met Philip Morris.
Op verzoek van Kessels heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij beschikking van 29 juni 2015 een rechter-commissaris benoemd ten overstaan van wie de verdeling zal plaatsvinden van de door Philip Morris aan [belanghebbende] verschuldigde beëindigingsvergoeding van € 19.700,44.
Bij beschikking van 22 juli 2015 heeft de rechter-commissaris vastgesteld dat uit de beëindigingsvergoeding de vordering van Kessels integraal dient te worden voldaan en dat het na voldoening resterende bedrag aan [belanghebbende] zal worden uitbetaald. De rechter-commissaris heeft daarnaast een dag en tijdstip bepaald waarop belanghebbenden tegenspraak kunnen doen.
Abn c.s. hebben op de door de rechter-commissaris bepaalde dag tegenspraak gedaan. In het proces-verbaal van rangregeling is vermeld dat Abn c.s. worden toegelaten in de rangregeling. De rechter-commissaris heeft de zaak op grond van artikel 486 lid 1 Rv naar de zitting van de rechtbank verwezen teneinde op het geschil te beslissen.
3.2.
Tussen partijen is in geschil of Abn c.s. beslag hebben gelegd op de vordering van [belanghebbende] op Philip Morris tot betaling van de beëindigingsvergoeding en, meer in het bijzonder en gerelateerd aan het bepaalde in artikel 475 lid 1 Rv, of [belanghebbende] die vordering rechtstreeks uit een ten tijde van de door Abn c.s. gelegde beslagen bestaande rechtsverhouding heeft verkregen.
3.3.
Kessels stelt zich op het standpunt dat die vordering niet rechtstreeks uit een bestaande rechtsverhouding is verkregen. Indien die rechtsverhouding al bestond, spruit de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding daaruit niet rechtstreeks voort, zo betoogt Kessels. Zij wijst erop dat de arbeidsovereenkomst zelf niets regelt over een vergoeding bij de beëindiging van de overeenkomst. De aanspraak van [belanghebbende] op de beëindigingsvergoeding vloeit volgens Kessels voort uit het Sociaal Plan en de tussen Philip Morris en [belanghebbende] gesloten beëindigingsovereenkomst. Het Sociaal Plan bevatte een derdenbeding ten behoeve van onder meer [belanghebbende] en met het sluiten van de beëindigingsovereenkomst heeft [belanghebbende] dat beding aanvaard, zo stelt Kessels.
3.4.
Volgens Abn c.s. wordt de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding wel door haar beslagen getroffen en vloeit de vergoeding rechtstreeks voort uit de arbeidsverhouding van [belanghebbende] mijn zijn werkgever. Volgens Abn c.s. volgt dit uit de systematiek van de artikelen 475 en 475a Rv. Abn c.s. voert verder aan dat [belanghebbende] geen aanspraak op grond van het Sociaal Plan zou toekomen zonder het bestaan van de rechtsverhouding die is belichaamd in de arbeidsovereenkomst. Zij stelt dat de beëindigingsvergoeding behoort te worden aangemerkt als vervanging van door [belanghebbende] te derven loon uit hoofde van de arbeidsverhouding en wijst er op dat de omvang van de beëindigingsvergoeding volgens het Sociaal Plan rechtstreeks gerelateerd is aan de duur van de arbeidsovereenkomst.
3.5.
Volgens de wet (artikel 3:276 BW) is verhaalsbeslag in beginsel alleen mogelijk op ten tijde van het beslag tegenwoordige goederen. Artikel 475 lid 1 Rv bepaalt dat derdenbeslag ook mogelijk is op vorderingen die de geëxecuteerde op de derde uit een bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen. Deze bepaling vormt in zoverre een uitzondering op het beginsel dat voor beslag tot verhaal alleen tegenwoordige goederen vatbaar zijn. Het bepaalde in artikel 475a lid 1 Rv dat het beslag zich niet uitstrekt tot vorderingen die volgens de wet niet voor beslag vatbaar zijn, is hiermee in overeenstemming. Uit de wetssystematiek volgt derhalve niet dat derdenbeslag ook mogelijk is op toekomstige vorderingen, anders dan die welke genoemde zijn in artikel 475 Rv.
3.6.
De wetgever heeft met de hiervoor genoemde uitzondering willen aansluiten bij de tot dan toe gevormde rechtspraak over ‘reeds bestaande vorderingen’ (PG BW Inv. 3,5 en 6 Wijziging Rv, e.a., p. 154 (nr. 6). In de Parlementaire Geschiedenis is verwezen naar HR 7 juni 1929, NJ 1929, 1285 (Girobeslag-arrest) en HR 25 februari 1932, NJ 1932, 301 (Ontvanger/Schermer). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“(…) dat, in verband met de strekking der wetsbepalingen die het beslag regelen, mag worden aangenomen, dat een vordering bij het leggen van het beslag in den zin van evenvermeld wetsartikel bestaat, indien zij haar on-middellijken grondslag vindt in een rechtsverhouding, waarin degene, te wiens laste het beslag gelegd wordt, dan reeds staat tot hem, onder wien het gelegd wordt;
dat zoodanige grondslag niet reeds ligt in een bij het beslag tusschen hen bestaande rechtsverhouding, die voor den derden beslagene de verplichting medebrengt om gelden of goederen, die hij daarna ingevolge andere rechtshandelingen ten behoeve van den geëxecuteerde onder zich krijgt, aan deze af te dragen, op hoedanig geval betrekking had het arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1929, waarop in dit geding beroep is gedaan;
dat echter in het onderhavig geval tusschen den geëxecuteerde A en den derde beslagene B bij het leggen van het beslag een arbeidsovereenkomst bestond, die ook daarna is blijven doorloopen;
dat deze arbeidsovereenkomst den recht-streekschen grondslag uitmaakt ook van de verplichting tot uitbetaling van de na het leggen van het beslag vervallende loontermijnen, al was bij het leggen van het beslag de verschuldigdheid van die termijnen in zoover nog onzeker, dat zij tegelijk met de beëindiging der arbeidsovereenkomst kan ophouden te bestaan of ook zou kunnen vervallen bij het niet vervullen van tegenprestaties, waartoe Van Diggelen zich bij die zelfde overeenkomst tegenover Schermer had verbonden;
dat derhalve terecht bij het middel wordt aangevoerd, dat die termijnen vallen onder het beslag(…)”
3.7.
Naar tussen partijen niet in geschil is, voorziet de tussen [belanghebbende] en Philip Morris gesloten arbeidsovereenkomst niet in een vergoeding bij de beëindiging daarvan. De bron van de verplichting van Philip Morris om die vergoeding te betalen, is gelegen in een tussen haar en [belanghebbende] gesloten andere overeenkomst dan de arbeidsovereenkomst, namelijk de beëindigingsovereenkomst. Die overeenkomst bracht juist een beëindiging van de arbeidsverhouding tussen [belanghebbende] en Philip Morris teweeg. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest Ontvanger/Schermer heeft overwogen, zoals hiervoor is weergegeven, is de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding daarom niet rechtstreeks uit de arbeidsverhouding verkregen, zoals bedoeld in artikel 475 lid 1 Rv, zodat het beslag van Abn c.s. niet mede die vordering omvat. Dat er een verband bestaat tussen de arbeidsovereenkomst en de beëindigingsvergoeding moge duidelijk zijn, maar doet hier niet aan af.
3.8.
De vordering van Kessels dient te worden toegewezen. Abn c.s. dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden verwezen, aan de zijde van Kessels begroot op € 613,00 aan griffierecht en € 768,00 aan kosten advocaat (2 punten van het liquidatietarief volgens tariefgroep I). De gevorderde wettelijke rente over de genoemde proceskosten is toewijsbaar als na te melden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
beveelt dat de door Kessels beslagen beëindigingsvergoeding exclusief aangewend dient te worden om daaruit de vordering van Kessels op [belanghebbende] te voldoen;
4.2.
veroordeelt Abn c.s. in de kosten van dit geding, deze voor zover aan de zijde van Kessels gevallen tot heden begroot op € 1.381,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot de dag van voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.W. Louwerse en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2016. [1]

Voetnoten

1.type: