ECLI:NL:RBZWB:2016:4870

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
02/317366 HA RK 16-128
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • Peters
  • Eijssen-Vruwink
  • Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter-commissaris in een strafzaak met betrekking tot oplichting en valse jaarrekeningen

Op 28 juli 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beslissing genomen in een wrakingsprocedure. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun raadsman mr. S. Arts en mr. F.J.V.H. Stoffels, hebben een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter-commissaris mr. Peters in een strafzaak waarin zij verdacht worden van oplichting van beleggers en het indienen van valse jaarrekeningen. Het wrakingsverzoek is ingediend op basis van een brief van de rechter-commissaris van 10 juni 2016, waarin hij zijn zorgen uitte over de voortgang van het onderzoek en de rol van de verdediging. Verzoekers stelden dat deze brief de schijn van vooringenomenheid wekte, omdat de rechter-commissaris hen verantwoordelijk leek te houden voor de vertraging in de procedure en striktere eisen stelde aan toekomstige verzoeken om onderzoek.

De wrakingskamer heeft de zaak behandeld op 18 juli 2016, waarbij zowel verzoekers als hun raadsman aanwezig waren. De rechter-commissaris en de officier van justitie waren niet ter zitting. In de beoordeling van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer vastgesteld dat de rechter-commissaris niet partijdig was en dat zijn opmerkingen in de brief niet duidden op vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft alle relevante stukken in overweging genomen, inclusief het verweerschrift van de rechter-commissaris, waarin hij nuance aanbrengt en aangeeft dat de vertraging in de procedure niet enkel aan verzoekers kan worden toegeschreven.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het wrakingsverzoek afgewezen, met de conclusie dat er geen feiten of omstandigheden zijn die de onpartijdigheid van de rechter in het geding brengen. De behandeling van de strafzaken zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 02/317366 HA RK 16-128
Beslissing van 28 juli 2016 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker 1]
wonende te [plaatsnaam 1]
raadsman mr. S. Arts, advocaat te Breda
en
[verzoeker 2]
wonende te [plaatsnaam 2]
raadsman mr. F.J.V.H. Stoffels
hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers.

1.Procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • de processtukken in de strafzaak met parketnummers 02/996008-11 en 02/996009‑11;
  • het wrakingsverzoek met bijlagen van verzoekers, ingekomen op 22 juni 2016;
  • de brief van mr. Arts van 12 juli 2016;
  • de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek met bijlage van de gewraakte rechter-commissaris van 15 juli 2016;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie, mr. Huisman, van 15 juli 2016;
  • de drie pleitnota’s van verzoekers, overgelegd en voorgedragen ter zitting van 18 juli 2016.
1.2
Het wrakingsverzoek is door de wrakingskamer ter zitting van 18 juli 2016 behandeld. Ter zitting is de heer [verzoeker 1] verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. Arts.
Teven is ter zitting verschenen mr. Stoffels. De gewraakte rechter-commissaris en de officier van justitie hebben op voorhand laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

2.Het verzoek

2.1
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Peters, optredend als rechter-commissaris in de strafzaak tegen verzoekers en verder te noemen de rechter-commissaris.
2.2
De rechter-commissaris berust niet in het verzoek tot zijn wraking.

3.Feiten en de gronden van het wrakingsverzoek

3.1.
In de strafzaken met parketnummers 02/996008-11 en 02/996009-11 worden verzoekers verdacht van – kortweg – oplichting van een zestal beleggers en het opnemen van valse jaarrekeningen en/of valse saldibalansen in de administratie dan wel het deponeren van die valse jaarrekeningen bij de Kamer van Koophandel.
3.2.
De wrakingsgronden van verzoekers zijn gebaseerd op de inhoud van de brief van
10 juni 2016 van de rechter-commissaris, waarin – voor zover hier relevant – het volgende in staat vermeld:
‘(…) Uit genoemd overzicht valt op te maken dat er wel voortgang wordt geboekt met de nog te verrichten onderzoekshandelingen, maar dat deze voortgang erg traag verloopt. Geregeld wordt de rechtercommissaris, vanwege allerlei redenen, genoodzaakt om reeds geplande getuigenverhoren uit te stellen en worden er aanvullende verzoeken/onderzoekswensen ingediend door de verdediging. Laatstelijk heeft de raadsman van verdachte [verzoeker 1] telefonisch nog aangekondigd dat er wederom een (aanvullend) verzoek komt om buitenlandse getuigen te horen. Daarmee wil de rechter-commissaris niet zeggen dat enkel en alleen de verdediging schuld treft ten aanzien van de opgelopen vertraging. Wel is het zo dat
door het verloop van tijd, het eerste verzoek tot het verrichten van onderzoekshandelingen dateert al van oktober 2011, steeds zwaardere eisen door de rechter-commissaris zullen worden gesteld aan de motiveringsplicht met betrekking tot die aanvullende verzoeken/onderzoekswensen.
(…)
Wel wil de rechter-commissaris opmerken dat het hem bevreemdt dat in weerwil van eerdere
mededelingen van de officier van justitie, plots is gebleken dat een drietal dozen met administratie nog niet waren ingescand en aan verdachten ter beschikking waren gesteld.
(…)
Artikel 34 e.v. Sv. ziet enkel op stukken die als processtuk kunnen worden aangemerkt en waarover het OM (of de verdediging) zelf beschikt. Nu de verdediging nalaat aan te geven om welke concrete/specifieke stukken het gaat, de verdediging spreekt immers over alle gevoerde correspondentie, notities en gespreksverslagen, en verder ook niet onderbouwt of aan het relevantiecriterium is voldaan, biedt art. 34 Sv geen soelaas. Voorzover nodig wordt de officier van justitie op de voet van art. 34 lid 4 Sv. gemachtigd tot weigering van eerder verzochte voeging van stukken.
(…)
De overige 11 (Nederlandse) getuigen zullen in de maand september worden ingepland. Dit geeft de verdediging voldoende voorbereidingstijd. Deze verhoren zullen dan ook niet meer worden uitgesteld. (…)’
3.3.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat door deze brief de schijn van vooringenomenheid in dit dossier van de rechter-commissaris is gewekt bij verzoekers.
De rechter-commissaris is in deze brief ten onrechte, en met een ontbrekende dan wel onbegrijpelijke motivering, vooruitgelopen op eventueel te nemen (onderzoeks)verzoeken en eventuele uitstelverzoeken van verzoekers. Uit deze brief leiden verzoekers namelijk af dat de rechter-commissaris:
- voor toekenning van mogelijke (toekomstige) verzoeken/onderzoekwensen van verzoekers een zwaar (buitenwettelijk) toetsingskader/motiveringseis onvoorwaardelijk van toepassing heeft verklaard;
- eventuele (toekomstige) uitstelverzoeken van verzoekers, nog voordat hij daarvan kennis heeft kunnen nemen, reeds op voorhand afwijst;
- door zijn verbazing uit te spreken over het verstrekken van nadere stukken door de officier van justitie de indruk wekt geen deugdelijke kennis te nemen van de dossierstukken en correspondentie van verzoekers, waarmee hij de indruk wekt om – zonder afdoende kennis van het dossier – tot voor verzoekers ongunstige beslissingen te komen;
- het trage verloop van het onderzoek zonder grond en motivering door de rechter- commissaris ‘mede’ aan verzoekers wordt verweten;
- het verzoek van verzoekers ex artikel 34 Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft afgewezen, omdat hij niet weet om welke stukken ter voeging wordt verzocht, maar vervolgens wel een machtiging verleent aan de officier van justitie om – voor zover nodig – deze stukken ter voeging te weigeren.

4.Het standpunt van de rechter-commissaris

4.1
De rechter-commissaris heeft zich op het standpunt gesteld dat van partijdigheid, dan wel vooringenomenheid geen sprake is. Zijn beslissing (opmerking) om in de toekomst een zwaardere motiveringsplicht te hanteren ten aanzien van aanvullende onderzoekswensen van partijen, is ingegeven door het tijdsverloop in de zaak, het feit dat er reeds een groot aantal getuigen zijn gehoord en het feit dat verzoeken om andere getuigen te horen eerder zijn afgewezen. Indien verzoekers deze reeds eerder afgewezen getuigen of nieuwe, nog niet eerder opgegeven, getuigen willen horen, stelt de rechter-commissaris dat verzoekers dat goed zullen moeten onderbouwen. De rechter-commissaris merkt op dat eventuele aanvullende onderzoekswensen getoetst worden aan het verdedigingscriterium, maar dat aan de onderbouwing van de verzoeken door hem zwaardere eisen worden gesteld.
De stelling van verzoekers dat de rechter-commissaris in voor hen ongunstige zin zou vooruit lopen op eventuele nog door hem te nemen beslissingen en alle toekomstige verzoeken van verzoekers zal gaan afwijzen, mist naar de mening van de rechter-commissaris feitelijke grondslag. Voorts stelt de rechter-commissaris zich op het standpunt dat een verband tussen enerzijds de schuld ten aanzien van deze vertraging en anderzijds de zwaardere motiveringseis een onjuiste veronderstelling is van verzoekers. Alle partijen, ook de rechter-commissaris, hebben naar zijn mening schuld aan het trage procesverloop. Ten aanzien van het geplande getuigenverhoor in september 2016 heeft de rechter-commissaris aangegeven dat er, op het eerste gezicht, geen beletsels zijn om deze verhoren doorgang te laten vinden. De rechter-commissaris heeft daarbij opgemerkt dat bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot een herziening van die beslissing, mits dat verzoek goed wordt gemotiveerd. Tot slot heeft de rechter-commissaris zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 34 Sv enkel om voeging van specifiek omschreven stukken kan worden verzocht. Nu verzoekers niet hebben voldaan aan deze specificatie-eis en verder ook niet onderbouwen of aan het relevantiecriterium is voldaan, is het verzoek niet ingewilligd en de machtiging aan de officier van justitie verleend. Dit betekent volgens de rechter-commissaris niet dat verzoekers niet alsnog om voeging kunnen vragen van wel specifiek omschreven stukken.

5.Het standpunt van de officier van justitie

5.1
De officier van justitie concludeert tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat verzoeken tot voeging van stukken gemotiveerd moeten worden, zodat de rechter-commissaris het verzoek van verzoekers om alle gevoerde correspondentie, notities en gespreksverslagen inzake contacten en/of overleggen tussen de FIOD en het openbaar ministerie enerzijds en de curatoren anderzijds, terecht heeft afgewezen.

6.De beoordeling

6.1
Ingevolge artikel 512 Sv kan een verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wraken op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid dient als uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing vormt voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief is gerechtvaardigd.
6.3
De vraag die voorligt is of door de brief van 10 juni 2016 van de rechter-commissaris, die voor verzoekers tot een wrakingsverzoek en bijbehorende wrakingsgronden heeft geleid, de rechterlijke onpartijdigheid jegens verzoekers in het geding is. De rechtbank zal de wrakingsgronden hierna gezamenlijk bespreken.
6.4
De wrakingskamer stelt voorop dat zij begrijpt dat de toonzetting en formulering van de brief van de rechter-commissaris van 10 juni 2016 bij verzoekers vragen heeft opgeroepen omtrent de onpartijdigheid van de rechter-commissaris. De brief kan aldus worden gelezen dat de rechter-commissaris verzoekers mede schuldig lijkt te achten aan de opgelopen vertraging in de behandeling van de strafzaken, hetgeen hem ertoe brengt strengere motiveringseisen voor onderzoekswensen van de verzoekers te hanteren en op voorhand een machtiging ex artikel 34 Sv te verstrekken aan de officier van justitie. Voorts brengt dat hem tot de opmerking dat bij het getuigenverhoor geen nader uitstel zal worden verleend. De wrakingskamer zal in haar beoordeling echter alle stukken in het wrakingsdossier betrekken, zoals ook het verweerschrift van de rechter-commissaris. In dit verweerschrift heeft de rechter-commissaris op voornoemde punten belangrijke nuances aangebracht.
6.5
Ter zitting hebben verzoekers, na lezing van het verweerschrift, zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris in zijn verweerschrift inmiddels het nodige heeft recht gezet. Zo heeft de rechter-commissaris over de strengere motiveringseis aangegeven dat toekomstige verzoeken zullen worden getoetst aan het verdedigingscriterium. De wrakingskamer leidt hieruit af dat nieuwe en herhaalde verzoeken zullen worden getoetst aan het daarvoor bestemde wettelijk kader, zoals dat kader in de jurisprudentie nader vorm heeft gekregen.
De wrakingskamer stelt voorts vast dat het verweerschrift aangeeft dat de rechter-commissaris aan de officier van justitie een machtiging heeft willen geven om louter niet-gespecificeerde verzoeken om stukken te weigeren, maar dat die machtiging niet reeds is verstrekt voor nieuwe, gespecificeerde verzoeken.
Voorts heeft de rechter-commissaris in zijn verweerschrift aangegeven dat de mogelijkheid tot gegronde uitstelverzoeken blijft bestaan, mits deze verzoeken goed zijn onderbouwd.
De wrakingskamer begrijpt de laatste zin van de brief van 10 juni 2016 dan ook aldus dat de getuigenverhoren in september 2016 niet meer zullen worden uitgesteld wanneer daaraan het argument van onvoldoende voorbereidingstijd ten grondslag wordt gelegd, maar dat andere
– onderbouwde – argumenten mogelijk wel tot uitstel kunnen leiden. Tot slot heeft de rechter-commissaris in zijn verweerschrift de nuance aangebracht dat het aan alle partijen
– hemzelf inbegrepen – te wijten is dat de procedure reeds enkele jaren loopt, maar dat dit geen specifiek verwijt is aan het adres van verzoekers.
6.6
Naar het oordeel van de wrakingskamer doen zich, gezien voorgaande overwegingen, geen feiten of omstandigheden voor waardoor sprake is van vooringenomenheid en de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is. Dit alles leidt ertoe dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de strafzaken met parketnummers 02/996008-11 en 02/996009-11 worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 28 juli 2016, door mr. Peters, voorzitter, mr. Eijssen-Vruwink en mr. Kok, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Van Althuis, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.