ECLI:NL:RBZWB:2016:4843

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 maart 2016
Publicatiedatum
2 augustus 2016
Zaaknummer
4189922 CV EXPL 15-2913
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst en weerlegbaar rechtsvermoeden op basis van artikel 7:610a BW

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 maart 2016, staat de vraag centraal of er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen eiser en gedaagde. Eiser vordert betaling van een bedrag van € 16.612,19 bruto, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, op basis van een arbeidsovereenkomst die volgens hem van 1 september 2006 tot 1 augustus 2014 heeft gelopen. Gedaagde betwist echter het bestaan van een arbeidsovereenkomst en voert aan dat de partijbedoeling niet was om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. De kantonrechter oordeelt dat het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst, zoals vastgelegd in artikel 7:610a BW, door gedaagde met succes is weerlegd. De rechter stelt vast dat de feitelijke uitvoering van de overeenkomst en de partijbedoeling niet wijzen op een arbeidsovereenkomst. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat er een gezagsverhouding bestond, wat een essentieel element is voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 4189922 CV Expl 15-2913
vonnis d.d. 16 maart 2016
inzake
[eiser] ,
[woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
tegen
[gedaagde] ,
[woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
[gemachtigde gedaagde] .

1.Het verloop van het geding

De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 19 augustus 2015 en de daarin genoemde processtukken;
b. de aanvullende producties zijdens eiser;
c. de aanvullende productie zijdens gedaagde;
d. de aantekeningen van de griffier van hetgeen besproken is tijdens de comparitie van
partijen, gehouden op 16 september 2015;
e. de conclusie van repliek, tevens vermindering van eis, met producties;
f. de conclusie van dupliek met producties;
g. akte reactie op producties dupliek.

2.Het geschil

2.1
Eiser (verder te noemen [eiser] ) vordert - na vermindering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde (verder te noemen [gedaagde] ) te veroordelen tot betaling van
€ 16.612,19 bruto, vermeerderd met een bedrag van € 700,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.3
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover nodig, worden teruggekomen.

3.De verdere beoordeling

3.1
[eiser] baseert zijn vorderingsrecht op een met [gedaagde] gesloten arbeidsovereenkomst. Die overeenkomst heeft gelopen van 1 september 2006 tot 1 augustus 2014. Gedurende die looptijd is er nooit vakantiegeld door [gedaagde] uitbetaald noch zijn er vakantiedagen verstrekt dan wel aan hem uitbetaald, aldus [eiser] .
3.2
[gedaagde] betwist, dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. De partijbedoeling was niet om te komen tot een arbeidsovereenkomst. Bovendien behoefde [eiser] niet persoonlijk de werkzaamheden te verrichten, kreeg hij ook niet doorbetaald tijdens ziekte of vakantie, was er geen sprake van een gezagsverhouding en wenste [eiser] ook geen arbeidsovereenkomst te sluiten, omdat dat financieel voor hem nadelig was, aldus [gedaagde] . Dat financiële nadeel vloeit volgens [gedaagde] voort uit het feit, dat [eiser] zijn al uit de tachtiger jaren daterende WW uitkering zou kwijtraken, indien hij een arbeidsovereenkomst met een derde zou sluiten, omdat – zo begrijpt de kantonrechter – die uitkering specifiek bedoeld is voor zelfstandige artiesten.
Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt, dat in de door [gedaagde] aan [eiser] uitbetaalde gage het vakantiegeld en de vakantiedagen begrepen waren.
Meer subsidiair doet [gedaagde] een beroep op de vervaltermijn van artikel 7:640a BW.
3.3
Uitgangspunt bij geschillen als het onderhavige is hetgeen bepaald is in artikel 7:610a BW. Partijen zijn het er over eens, dat [eiser] door de bank genomen gedurende 1 dag per week werkzaam was in opdracht van [gedaagde] . Dat brengt met zich, dat [eiser] krachtens genoemde wetsbepaling vermoed wordt die arbeid te hebben verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. Dat betreft een weerlegbaar rechtsvermoeden. Beoordeeld dient derhalve te worden of [gedaagde] dat rechtsvermoeden met succes weerlegd heeft.
3.4
[gedaagde] heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd, zoals hiervoor sub 3.2 weergegeven, dat enkele essentiële criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst ontbreken ten gevolge waarvan de arbeidsverhouding tussen partijen niet te kwalificeren valt als een arbeidsovereenkomst.
3.5
Allereerst is daarbij de partijbedoeling van belang, dus wat partijen voor ogen stond bij het aangaan van de overeenkomst. Wanneer ook de tijd vóór de start van de samenwerking tussen [gedaagde] en [eiser] in aanmerking wordt genomen, kan tot de conclusie worden gekomen, dat [gedaagde] dan wel haar rechtsvoorganger graag een arbeidsovereenkomst zou hebben afgesloten. Dat betekent echter niet, zoals [eiser] betoogt, dat dus partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond, dat zij een arbeidsovereenkomst afsloten, en ook niet dat het sluiten van een arbeidsovereenkomst de partijbedoeling was. Nergens blijkt immers uit, dat dit ook [eiser] voor ogen stond, dan wel zijn bedoeling was. Integendeel, uit de mail van [gedaagde] van 19 mei 2014 (productie 5 bij antwoord) komt naar voren, dat het - naar de mening van [gedaagde] - [eiser] geweest is die geen arbeidsovereenkomst aan wilde gaan, omdat hij daardoor zijn WW uitkering kwijt zou raken. Dat oordeel van [gedaagde] is op zich nog onvoldoende om te kunnen concluderen, dat [eiser] dat ook daadwerkelijk niet wilde, maar in zijn reactie bij repliek op die mail en de conclusies die daaraan door [gedaagde] bij antwoord zijn verbonden, weerspreekt [eiser] dit niet. Ten aanzien van die mail voert [eiser] slechts aan, dat uit die mail blijkt, dat er sprake is van een gezagsverhouding. Verder verwijst [eiser] in dit kader naar brieven uit 1993, maar daaruit blijkt alleen de bedoeling van [gedaagde] dan wel haar rechtsvoorganger en niet die van [eiser] . Gelet op de hiervoor bedoelde niet weersproken stelling van [gedaagde] dat [eiser] zijn WW uitkering zou verliezen, wanneer er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, en gelet op de niet weersproken stelling van [gedaagde] , dat [eiser] daarom geen arbeidsovereenkomst wilde sluiten, moet het er voor gehouden worden, dat bij het aangaan van de overeenkomst aan geen van beide partijen voor ogen stond dat zij een arbeidsovereenkomst sloten, zodat ook niet gesteld kan worden dat het sluiten van een arbeidsovereenkomst de partijbedoeling was.
3.6
Het vorenstaande brengt nog niet met zich, dat er ook geen arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] heeft bestaan, omdat ook de wijze waarop zij de overeenkomst feitelijk hebben uitgevoerd in aanmerking moet worden genomen. [gedaagde] heeft in dat verband onder andere aangevoerd, dat er geen verplichting was om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, daarbij verwijzend naar een drietal bij antwoord overgelegde mails, waarin [eiser] aangeeft wegens vakantie niet beschikbaar te zijn. De enige reactie daarop zijdens [eiser] bij repliek is, dat het gaat om een incidentele vervanging en dat die situatie niets afdoet aan zijn persoonlijke verplichting om het opgedragen werk te verrichten. Dat kwalificeert niet als een deugdelijk onderbouwde reactie op een onderbouwd verweer en met name niet nu uit die drie mails naar voren komt, dat [eiser] kennelijk geen toestemming behoefde te vragen voor het nemen van vakantie enerzijds en ook geen rekening behoefde te houden met de voor [gedaagde] te verrichten werkzaamheden anderzijds, nu immers volgens [eiser] voorafgaand aan elk seizoen door [gedaagde] lijsten werden opgesteld waarop de optredens/opties voor dat seizoen te vinden waren en hij daarmee bij het plannen van zijn vakanties kennelijk geen rekening behoefde te houden. [eiser] stelt wel dat hij voor die optredens beschikbaar moest zijn en dat is ook ongetwijfeld het uitgangspunt geweest, maar verplicht was hij dat kennelijk niet, zo blijkt uit de feitelijke gang van zaken. Daarbij komt nog, dat [eiser] , zoals onweersproken is gesteld, tijdens ziekteperioden en vakanties niet werd doorbetaald. In dit verband is nog door [eiser] gesteld, dat hij betaald werd door verloning, tengevolge waarvan hij loonstrookjes en jaaropgaven ontving. Hoewel een dergelijke gang van zaken op zich wel een indicatie kan geven over de wijze waarop partijen uitvoering geven aan de tussen hen gesloten overeenkomst, is dat gelet op de niet weersproken verklaring daarvoor in dit geval niet aan de orde. Gezien de fiscale inhoudingsverplichtingen van opdrachtgevers ten aanzien van zelfstandige opdrachtnemers met een beperkt aantal andere opdrachtgevers is het geen ongebruikelijke gang van zaken, zodat daar dus niet zonder meer uit kan worden afgeleid, dat er dientengevolge sprake is van een arbeidsovereenkomst.
3.7
Partijen verschillen ook ten aanzien van het element gezagsverhouding van mening. [eiser] voert aan, dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en verwijst daarbij naar mails, waaruit dat zou moeten blijken. Voor zover echter uit die mails al kan worden afgeleid, dat er instructies werden gegeven door [gedaagde] aan [eiser] , dan nog is dat feit op zichzelf onvoldoende om te komen tot de conclusie, dat er sprake is van een gezagsverhouding. Zoals terecht door [gedaagde] is gesteld, is het vaste jurisprudentie dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven. Om te komen tot de conclusie dat er sprake is van een gezagsverhouding is dus meer nodig dan enkel het gegeven, dat er instructies worden gegeven. Daarvan zou sprake kunnen zijn, wanneer [eiser] bijvoorbeeld toestemming zou hebben moeten vragen voor het opnemen van vakanties, of zich bij ziekte ook daadwerkelijk zou hebben moeten ziekmelden met alle consequenties van dien in plaats van afmelden. Dat is echter niet aan de orde. Nu [eiser] ook geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou moeten blijken, dat er sprake is van een gezagsverhouding, dient de conclusie te luiden, dat er van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW in de onderhavige situatie geen sprake is.
3.8
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt, dat [gedaagde] het rechtsvermoeden dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met succes weerlegd heeft. Dat brengt met zich, dat de vorderingen van [eiser] op basis van het primaire verweer worden afgewezen, zodat de overige weren van [gedaagde] geen bespreking meer behoeven.
3.9
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] .

4.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiser] af;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 900,00 als salaris voor de gemachtigde van [gedaagde] ;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.M. Koch en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2016.