ECLI:NL:RBZWB:2016:4337

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
4993460 AZ VERZ 16-48, 5002624 AZ VERZ 16-52 en
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens oneigenlijk gebruik van zakelijke creditcard; beoordeling van de rechtsgeldigheid en toekenning van vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een commercieel directeur, en [verweerster], zijn werkgever. [Verzoeker] was op staande voet ontslagen vanwege het oneigenlijk gebruik van een zakelijke creditcard. De procedure begon met een verzoekschrift van [verzoeker] waarin hij verzocht om te verklaren dat het ontslag nietig was en om toekenning van een transitievergoeding, gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verweerster] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een dringende reden voor het ontslag. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet een te vergaande maatregel was, gezien de omstandigheden en de eerdere afspraken tussen partijen over het gebruik van de creditcard. Het ontslag werd dan ook nietig verklaard.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerster] een transitievergoeding van € 12.870,00 bruto en een billijke vergoeding van € 30.570,98 bruto aan [verzoeker] moest betalen. De kantonrechter heeft de wettelijke rente over de transitievergoeding toegewezen, maar de wettelijke rente over de billijke vergoeding afgewezen. Tot slot werd [verweerster] veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Tilburg
zaaknummers 4993460 AZ VERZ 16-48, 5002624 AZ VERZ 16-52 en
5002674 AZ VERZ 16-53
beschikking van 13 juli 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.W. Renzen, advocaat te Rotterdam,
tegen
[verweerster]
.,
tevens [naam] ,
statutair gevestigd te [woonplaats 2] ,
verweerster,
gemachtigde: mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Tilburg.
Partijen worden hierna door de kantonrechter [verzoeker] en [verweerster] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
a. het verzoekschrift met producties, ter griffie ontvangen op 13 april 2016;
b. het verweerschrift met producties, ter griffie ontvangen op 20 mei 2016;
c. de pleitaantekeningen van mr. Renzen;
d. de pleitaantekeningen van mr. De Bruijn;
e. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de zitting van 1 juni 2016.

2.De feiten

2.1.
[verweerster] is een fabrikant en importeur van poets- en hygiënepapier, poetslappen, poetskatoen en non woven reinigingsdoeken voor de groothandel en industrie.
2.2.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is met ingang van 15 maart 2010 bij [verweerster] in dienst getreden. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van commercieel directeur. Zijn laatstverdiende salaris bedroeg € 6.500,00 bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag. In de functie van commercieel directeur heeft [verzoeker] de eindverantwoordelijkheid gehad over alle commerciële aangelegenheden van [verweerster] , daaronder begrepen de inkoop en verkoop. In die hoedanigheid heeft [verzoeker] tevens een team van inkopers en verkopers aangestuurd.
2.3.
In november 2013 heeft [verweerster] aan [verzoeker] een creditcard verstrekt, met een bestedingslimiet van € 2.500,00 per maand. Er zijn geen schriftelijke afspraken gemaakt over het gebruik van de creditcard.
2.4.
Alle zakelijke uitgaven die [verzoeker] met de creditcard heeft gedaan, werden door de boekhouder van [verweerster] (Jan Maas) geboekt op grootboekrekening 4782. De bonnen van de transacties moesten door [verzoeker] worden overgelegd en werden eveneens in de boekhouding opgenomen.
2.5.
Op enig moment (omstreeks oktober/ november 2015) heeft [verweerster] – aan de hand van de per post ontvangen transactieoverzichten van de bij [verzoeker] in gebruik zijnde creditcard – ontdekt dat er door [verzoeker] transacties zijn verricht die niet direct tot zakelijke doeleinden waren te herleiden. [verzoeker] is in dit verband om uitleg gevraagd en [verweerster] heeft besloten om alle transacties die niet door middel van het overleggen van bonnen door [verzoeker] konden worden verantwoord, te beschouwen als privé-uitgaven. De transacties zouden bovendien worden geboekt op grootboekrekening 1437. Op deze grootboekrekening stond tevens een door [verweerster] aan [verzoeker] verstrekte onderhandse lening geboekt. Verder is besloten dat [verzoeker] de creditcard diende in te leveren en dat deze hem voortaan uitsluitend zou worden verstrekt indien dat bijvoorbeeld voor een zakenreis noodzakelijk was. Daarnaast is de bestedingslimiet verlaagd tot een bedrag van € 1.000,00 per maand.
2.6.
In december 2015 heeft [verzoeker] [verweerster] verzocht om afgifte van de creditcard in verband met een zakenreis. [verweerster] heeft aan dit verzoek voldaan. Na terugkomst van de zakenreis heeft [verzoeker] de bonnen van de uitgaven die met de creditcard zijn gedaan ingeleverd bij [verweerster] , de creditcard echter niet.
2.7.
Op 7 januari 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en [verzoeker] . De aanleiding hiervoor was een e-mail van [verzoeker] van diezelfde dag, waarin [verzoeker] aan [verweerster] meedeelde nog enkele privéopnames te hebben gedaan met de creditcard. Bij gelegenheid van dat gesprek zijn partijen met elkaar overeengekomen dat met ingang van maart 2016 ieder maand € 1.000,00 zou worden ingehouden op het salaris van [verzoeker] totdat alle – niet zakelijk te verklaren – uitgaven (inclusief de lening) zouden zijn terugbetaald.
2.8.
Eind januari 2016 heeft [verweerster] een creditcardoverzicht ontvangen met betrekking tot de maand januari 2016. Hieruit bleek dat [verzoeker] op 5 januari 2016 inderdaad privé- opnames met de creditcard had gedaan.
2.9.
Bij brief van 3 februari 2016 heeft [verweerster] , voor zover hier van belang, het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“(…) Hierbij wijzen wij u op een aantal zaken die in het nabije verleden zijn gebeurd waarover wij niet tevreden zijn.
  • U heeft diverse keren de aan u ter beschikking gestelde bedrijfscreditcard gebruikt voor privé doeleinden, met name in casino’s, dit is zelfs nog een keer gebeurd nadat u hierover bent aangesproken. Dit is voor het bedrijf onacceptabel en wij verzoeken u met klem dit niet meer te herhalen.
  • Naast de bedragen die u in privé hebt gebruikt via de creditcard zijn er ook nog2 onderhandse leningen aan u verstrekt: 1 x € 5.000,00 en 1 x € 10.000,00. Het totale bedrag is momenteel ca. € 22.000,00 (zie bijgevoegde grootboekkaarten).
  • Overeengekomen is dat u deze leningen en het privé gebruikte bedrag in termijnen van 1000,00 euro per maand gaat terugbetalen (…)
Wij verzoeken u, van het bovenstaande goede nota te nemen (…)”.
2.10.
De brief van [verweerster] van 3 februari 2016 is pas op 9 februari 2016 per aangetekende post aan [verzoeker] toegezonden, die deze brief op 13 februari 2016 heeft ontvangen.
2.11.
Op 29 februari 2016 heeft [verweerster] een creditcardoverzicht ontvangen met betrekking tot de periode vanaf 28 januari 2016 tot en met februari 2016. Hieruit is gebleken dat [verzoeker] wederom enkele opnames heeft gedaan, die niet direct tot zakelijke doeleinden waren te herleiden. Op 31 januari 2016 is er een geldbedrag opgenomen van € 277,00 bij het Van der Valk Hotel in Gilze-Rijen en op 8 februari 2016 zijn er geldopnames gedaan van respectievelijk € 100,00 en € 50,00 bij een Rabobankautomaat. [verzoeker] heeft in die periode geen werkzaamheden verricht in verband met ziekte.
2.12.
Bij e-mail van 1 maart 2016 heeft [verweerster] aan [verzoeker] het verzoek gedaan om een schriftelijke of mondelinge toelichting te geven op de hiervoor genoemde transacties. [verzoeker] heeft bij e-mail van diezelfde dag (1 maart 2016) onder andere naar voren gebracht dat hij na ontvangst van de op 3 februari 2016 gedateerde brief geen gebruik meer heeft gemaakt van de creditcard. Verder heeft [verzoeker] aan [verweerster] meegedeeld dat hij enkel via een mediator in gesprek wil gaan. Een nadere uitleg over de transacties is niet gegeven.
2.13.
In reactie hierop heeft [verweerster] diezelfde dag nogmaals een e-mail aan [verzoeker] gestuurd, waarin [verzoeker] weer wordt gevraagd om de recente transacties nader toe te lichten. [verzoeker] wordt hiervoor uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op 2 maart 2016. Op 2 maart 2016 heeft [verzoeker] per e-mail aan [verweerster] meegedeeld dat hij zich wegens ziekte niet in staat voelde om op dat gesprek te verschijnen.
2.14.
Bij op 1 maart 2016 gedateerde brief - die op 2 maart 2016 aan [verzoeker] is verzonden - heeft [verweerster] , voor zover hier belang, het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“(…) Ten behoeve van uw functie van Commercieel Directeur, heeft u een bedrijfscreditcard ter beschikking gesteld gekregen van [verweerster] Cleaning Solutions (“ [verweerster] ”). Deze creditcard is aan u verstrekt voor het verrichten van strikt zakelijke transacties (…) Enkele maanden geleden is via een transactieoverzicht van de creditcard (…) geconstateerd dat u de creditcard voor transacties gebruikt hebt welke niet zijn terug te leiden tot zakelijke transacties. Zo is geconstateerd dat er met de creditcard betalingen in, onder andere, een casino zijn gedaan en dat er met regelmaat contant geld is opgenomen met de creditcard bij geldautomaten. Het is duidelijk dat de transacties bij de casino’s niet in het kader van zakelijke transacties zijn verricht. [verweerster] heeft geen zakelijk contact met casino’s. Voor [verweerster] was (en is tot op heden) ook onduidelijk waar u het contante geld voor opgenomen had. Facturen en bonnen voor bepaalde aankopen waren nimmer door u ingeleverd. Nadat bovengenoemde feit geconstateerd was, bent u daarop aangesproken (…) De facturen en bonnen die vervolgens door u zijn ingeleverd, waren echter niet kloppend met de met de creditcard gedane transacties. Het grootste deel van de transacties was nog steeds onverklaarbaar en u hebt een (mondelinge) waarschuwing ontvangen hiervoor. U heeft enige tijd later aangegeven dat bepaalde transacties in privé zijn verricht (hiervoor is een betalingsregeling met u overeengekomen). Uw handelswijze met de creditcard is volstrekt onacceptabel voor [verweerster] (…) In januari 2016 ontving [verweerster] een transactieoverzicht (over de periode 23 december 2015 – 22 januari 2016) waarop transacties vermeld staan die wederom niet tot zakelijke doeleinden zijn te herleiden en voor [verweerster] om die reden onverklaarbaar zijn (…) Op 3 februari jl. bent u per aangetekend brief (…) nogmaals gewaarschuwd voor (…) het oneigenlijke gebruik van de creditcard. Aan u is duidelijk nogmaals medegedeeld dat het gebruik van de creditcard voor andere doeleinden dan zakelijke doeleinden onacceptabel is voor [verweerster] . Op deze waarschuwing heeft u nimmer inhoudelijk gereageerd. Een verklaring voor de met de creditcard verrichte transacties is dan ook niet bekend bij [verweerster] . Op 29 februari 2016 ontving [verweerster] (…) een nieuw transactieoverzicht van de creditcard over de periode 28 januari tot en met9 februari 2016 (…) Op het transactieoverzicht stonden mutaties vermeld die voor [verweerster] onverklaarbaar waren (en thans nog onverklaarbaar zijn) (…)Volgens het overzicht was er op8 februari 2016 bijvoorbeeld twee maal contant geld opgenomen bij een geldautomaat in (…) uw woonplaats. [verweerster] kon (en kan) de mutaties op het overzicht (wederom) op geen enkele wijze herleiden tot zakelijke transacties. Vanaf 29 januari 2016 verricht u geen werkzaamheden meer voor [verweerster] vanwege uw ziekmelding. U kon in deze periode redelijkerwijs dan ook geen zakelijke transacties voor [verweerster] verricht hebben (…) Om u de kans te geven nog éénmaal een verklaring te geven over de gedane ‘onverklaarbare’ transacties met de creditcard, bent u vervolgens (…) opgeroepen voor een gesprek op 2 maart 2016 bij [verweerster] . In antwoord op bovenstaande oproep heeft u (…) aangegeven dat u vanwege uw ziekte niet in staat bent op het gesprek te verschijnen. Een nadere uitleg omtrent de transacties wordt wederom niet door u gegeven. Naar aanleiding daarvan komen wij dan ook tot volgende conclusie. Uw handelwijze is volkomen onacceptabel.U hebt ongeoorloofd gebruik gemaakt van de bedrijfscreditcard en op oneigenlijke gronden gelden van [verweerster] aangewend voor niet-zakelijke – en volstrekt onbekende – doeleinden. Dit klemt des temeer nu u vanuit uw functie van Commercieel Directeur het vertrouwen van de directie hebt gekregen om vanuit die rol onder meer van voornoemde creditcard gebruik te maken. Juist van een Commercieel Directeur kan en mogen wij verwachten dat men conform de geldende regels handelt. Zeker financiële aangelegenheden dienen door een Commercieel Directeur, met een voorbeeldfunctie, strikt nageleefd te worden. [verweerster] neemt de gedane constateringen hoog op en rekent het u zwaar aan. Dit mede in het licht van de omstandigheid dat u meerdere malen bent gewaarschuwd voor de wijze waarop u de creditcard gebruikt hebt. Als gevolg van uw handelswijze zal [verweerster] u nimmer meer kunnen vertrouwen in uw functie en binnen haar organisatie. Een en ander moet dan ook tot de conclusie leiden dat er sprake is van een dringende reden die een onmiddellijke opzegging van uw dienstverband rechtvaardigt. U wordt dan ook per heden (2 maart 2016) op staande voet ontslagen en de arbeidsrelatie met [verweerster] eindigt per vandaag (…)”.
2.15.
Bij brief van 14 maart 2016 heeft de gemachtigde van [verzoeker] geprotesteerd tegen het ontslag op staande voet, heeft [verzoeker] zich bereid verklaard om de bedongen werkzaamheden te verrichten zodra hij daartoe weer in staat zou zijn en [verweerster] gesommeerd om dit ontslag uiterlijk binnen 7 dagen na 14 maart 2016 in te trekken en het loon c.a. door te betalen. Bij gebreke daarvan zijn rechtsmaatregelen aangekondigd.
2.16.
[verweerster] heeft het ontslag op staande voet niet ingetrokken.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht om voor recht te verklaren dat het per brief van 1 maart 2016 door [verweerster] aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet nietig is. Daarnaast heeft [verzoeker] verzocht om toekenning – ten laste van [verweerster] – van de transitievergoeding van € 12.870,00 bruto, de gefixeerde schadevergoeding van € 20.607,09 netto (te vermeerderden met de wettelijke rente) en een billijke vergoeding van € 100.000,00 bruto (eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente). Tot slot heeft [verzoeker] verzocht om [verweerster] in de proceskosten te veroordelen.
3.2.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft [verzoeker] aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat er in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. [verzoeker] erkent weliswaar de door [verweerster] ter beschikking gestelde (zakelijke) creditcard ook voor privédoeleinden te hebben gebruikt, maar dit gebruik is volgens [verzoeker] altijd toegestaan. Mutaties die niet door middel van het overleggen van bonnen konden worden verantwoord als zakelijke uitgaven werden immers als privéuitgaven gezien en geboekt in een rekening-courantverhouding tussen [verzoeker] en [verweerster] . Daarop werd dan door [verzoeker] afgelost, ofwel door een inhouding op zijn salaris, ofwel doordat [verzoeker] een bedrag terugbetaalde. Dit hebben partijen in november 2015 respectievelijk in januari 2016 met elkaar afgesproken, nadat [verzoeker] werd gevraagd om een aantal met de creditcard gedane (pin)transacties nader te verklaren. [verzoeker] voegt daaraan toe dat hij zich nimmer heeft gerealiseerd en ook nooit heeft begrepen dat [verweerster] het privégebruik van de creditcard dermate ernstig vond, dat dit wel eens zou kunnen leiden tot een ontslag op staande voet. Dit is nooit aan hem kenbaar gemaakt, althans op geen enkel moment is [verzoeker] op een niet mis te verstane wijze geïnformeerd dat privégebruik van de creditcard uit den boze was en dat dit bij herhaling tot ontslag op staande voet zou leiden. Dit blijkt ook helemaal niet uit de inhoud van de brief van 3 februari 2016, die overigens pas op 9 februari 2016 door [verweerster] is verzonden en die door [verzoeker] eerst op 13 februari 2016 is ontvangen. Aangezien [verzoeker] de creditcard sindsdien niet meer voor privédoeleinden heeft gebruikt, is het zeer opmerkelijk dat [verweerster] het ultimum remedium – een ontslag op staande voet – een passende sanctie heeft geacht toen zij nog een keer privégebruik heeft geconstateerd op 8 februari 2016. Dit privégebruik dateert namelijk van vóór het moment dat [verzoeker] kennis heeft genomen van de op 3 februari 2016 gedateerde waarschuwingsbrief. Gelet hierop kan het ontslag dan ook geen stand houden.
3.3.
Waar van ernstig handelen of nalaten van [verzoeker] geen sprake is, is [verweerster] door de opzegging aan [verzoeker] een transitievergoeding verschuldigd. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens [verzoeker] bedraagt de transitievergoeding € 12.870,00 bruto.
3.4.
Daarnaast stelt [verzoeker] zich op het standpunt dat tussen partijen een opzegtermijn van twee maanden geldt, waardoor [verweerster] op grond van het bepaalde in artikel 7:692 lid 9 BW het salaris over de periode vanaf 3 maart 2016 tot 1 juni 2016 aan [verzoeker] is verschuldigd, omdat [verweerster] bij een regelmatige opzegging het salaris ook tot 1 juni 2016 had moeten doorbetalen. De gefixeerde schadevergoeding bedraagt volgens [verzoeker] € 20.607,09 netto.
3.5.
Nu verder de door [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde omstandigheden dat ontslag niet kunnen dragen, heeft [verweerster] in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW de arbeidsovereenkomst opgezegd en ernstig verwijtbaar gehandeld, hetgeen volgens [verzoeker] een billijke vergoeding van € 100.000,00 rechtvaardigt. Hiervoor is reden temeer omdat [verzoeker] psychisch in de knoop zat en verschijnselen van een burn-out had, veroorzaakt door de jarenlange overbelasting op de werkvloer.

4.Het verweer

[verweerster] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert daartoe – samengevat – aan dat [verzoeker] in de periode voor het ontslag op staande voet verschillende keren is aangesproken op het ongeoorloofde gebruik van de creditcard, zodat het voor [verzoeker] duidelijk was, dan wel duidelijk behoorde te zijn dat deze handelwijze niet door [verweerster] geaccepteerd werd en bovendien na de brief van 3 februari 2016 ook niet langer getolereerd zou worden. Ondanks de omstandigheid dat [verzoeker] uitdrukkelijk is gewaarschuwd is echter gebleken dat [verzoeker] het ongeoorloofde privégebruik van de creditcard onverstoorbaar heeft voortgezet. Nu [verzoeker] niet eens de moeite heeft genomen om een uitleg te geven over de transacties, is volgens [verweerster] het vertrouwen in [verzoeker] onherstelbaar komen te vervallen. In het licht van alle omstandigheden van het geval levert het handelen van [verzoeker] dan ook een dringende reden op, die een beëindiging van het dienstverband van [verzoeker] rechtvaardigt. Omdat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] is geëindigd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van de zijde van [verzoeker] , is [verweerster] van oordeel dat [verzoeker] geen aanspraak kan maken op een billijke vergoeding of op de transitievergoeding. Voor zover het ontslag op staande voet geen stand kan houden, verzoekt [verweerster] om matiging van de billijke vergoeding.

5.De beoordeling

5.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, nu het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet
5.2.
In deze zaak dient allereerst te worden beoordeeld of het ontslag op staande voet van 2 maart 2016 voldoet aan de eisen van artikel 7:677 lid 1 BW. Als dit namelijk niet het geval is, dan is daarmee gegeven dat de opzegging op 2 maart 2016 is gedaan tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt (artikel 7:672 lid 2 BW) en dat de opzegging in strijd is met artikel 7:671 BW. Een ontslag op staande voet is geldig, indien aan de volgende eisen is voldaan:
- er is sprake van een dringende reden;
- het ontslag op staande voet is onverwijld gegeven, en;
- de dringende reden is gelijktijdig met het ontslag op staande voet aan de werknemer meegedeeld.
5.3.
Als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 worden - op grond van het bepaalde in artikel 7:678 lid 1 BW - beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999, 643). De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever (zie Hoge Raad 24 oktober 1986, NJ 1987, 126).
5.4.
Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verzoeker] opgegeven redenen zoals vermeld in de op 1 maart 2016 gedateerde brief maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten. Zoals uit deze brief volgt en de daarop tijdens de zitting door [verweerster] gegeven toelichting, is de kern van het verwijt dat [verzoeker] vooral wordt gemaakt dat hij ondanks vele waarschuwingen op ongeoorloofde wijze gebruik heeft gemaakt van de zakelijke creditcard en hiermee onverstoorbaar verder is gegaan, ook nadat hem bij brief van 3 februari 2016 nog te kennen is gegeven dat dit gedrag volstrekt onacceptabel is. Verder wordt [verzoeker] verweten dat hij heeft nagelaten de onverklaarbare transacties nader te verklaren.
5.5.
De kantonrechter is allereerst van oordeel dat [verweerster] niet met documentatie heeft aangetoond dat [verzoeker] in het verleden (officiële) waarschuwingen heeft ontvangen voor wat betreft het vermeende misbruik van de zakelijke creditcard. Sterker nog, [verweerster] heeft ter zitting aangevoerd dat zij in de gesprekken die zij hierover met [verzoeker] heeft gevoerd (slechts) haar zorgen heeft geuit over het oneigenlijke gebruik van de creditcard door [verzoeker] , maar dat zij nimmer heeft gedreigd met sancties, laat staan met ontslag op staande voet. Desgevraagd heeft [verweerster] op vragen van de kantonrechter nog naar voren gebracht, dat zij het ook helemaal niet nodig vond om dienaangaande schriftelijke afspraken met [verzoeker] te maken. Het past namelijk niet in haar bedrijfsvoering dat “
ieder klein ding” op schrift wordt gesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter lijkt [verweerster] de verweten gedragingen die uiteindelijk tot het ontslag op staande voet hebben geleid hiermee juist te bagatelliseren.
5.6.
Wanneer dan de laatste geldopname op 8 februari 2016 wordt bezien, kan de kantonrechter [verweerster] niet volgen in haar stellingen dat [verzoeker] op dat moment als een gewaarschuwd man moest worden beschouwd. De waarschuwingsbrief van 3 februari 2016, waar [verweerster] zoveel waarde aan hecht, is immers eerst op 9 februari 2016 door haar verzonden en bovendien pas op 13 februari 2016 door [verzoeker] in ontvangst genomen.
5.7.
Hoewel [verzoeker] ook nog het verwijt wordt gemaakt dat hij geen enkele verklaring heeft gegeven voor de – in de visie van [verweerster] – onverklaarbare transacties, gaat dit verwijt naar het oordeel van de kantonrechter niet op. Partijen hadden immers met elkaar afgesproken dat de bedragen die niet door middel van bonnen verklaard konden worden geboekt zouden worden op een grootboekrekening. Daarnaast is afgesproken dat met ingang van maart 2016 iedere maand € 1.000,00 zou worden ingehouden op het salaris van [verzoeker] totdat al deze bedragen (inclusief de aan [verzoeker] verstrekte lening) volledig zouden zijn terugbetaald.
5.8.
Al het voorgaande in aanmerking genomen brengt de kantonrechter tot het oordeel dat het ontslag op staande voet van 2 maart 2016 een te vergaande maatregel was en een minder verstrekkende maatregel, zoals het geven van een laatste waarschuwing en/of het inhouden van loon meer voor de hand had gelegen. Dit brengt met zich mee dat de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht dat het op 2 maart 2016 door [verweerster] aan hem gegeven ontslag op staande voet nietig is, wordt toegewezen.
Transitievergoeding
5.9.
Ten aanzien van de transitievergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. De werknemer wiens dienstverband na ten minste 24 maanden door de werkgever wordt beëindigd, heeft als regel van rechtswege aanspraak op een transitievergoeding (artikel 7:673 BW). Geen transitievergoeding is verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van artikel 7:673 BW, indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. In de memorie van toelichting op de WWZ zijn de volgende voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding in beginsel niet verschuldigd is:
- “de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- de situatie waarin de werknemer in strijd met de eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte, herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hierop tevergeefs heeft aangesproken;
- de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.”zie Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 39-40).
De wetgever heeft dus voor ogen gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is.
Van deze bijzondere omstandigheden is de kantonrechter in dit geval niet gebleken. Dit betekent dat [verweerster] de transitievergoeding verschuldigd is en dat zij zal worden veroordeeld tot betaling van die vergoeding ten bedrage van € 12.870,00 bruto. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding als onvoldoende weersproken worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 3 april 2016.
Billijke vergoeding
5.10.
Uit artikel 7:681 lid 1, sub a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van een werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd, daarmee al invulling is gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid die vereist is voor het toekennen van een billijke vergoeding (Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 4, p. 61 en Kamerstukken I
,2013-2014, 33 818, C, p. 113). Nu hiervoor geoordeeld is dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, wijst de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook toe.
5.11.
Over de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever, en niet tot de gevolgen van het ontslag voor de werknemer (zie: Kamerstukken II, 2013–2014, 33 818, nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 7, pag. 91). Als ontslag het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, dan dient de werknemer hiervoor volgens die wetsgeschiedenis te worden gecompenseerd, ook om dergelijk handelen of nalaten van de werkgever te voorkomen. Daarbij heeft de kanton-rechter overigens steeds de mogelijkheid om de hoogte van de vergoeding te bepalen op een wijze die, en op een niveau dat aansluit bij de omstandigheden van het geval. In dit geval zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op € 30.570,98 bruto, hetgeen overeen-komt met het salaris inclusief vakantiegeld over de periode vanaf de datum van het ontslag op staande voet tot en met de datum van deze beschikking (3 maart 2016 tot 14 juli 2016 (29/31 x € 6.500,00 (maart 2016) + 3 x € 6.500,00 (april tot en met juni 2016) + 13/31 x
€ 6.500,00 = € 28.306,46 + 8 % vakantietoeslag = € 2.264,52). Het feit dat [verzoeker] al per 1 april 2016 een nieuwe werkgever heeft kunnen vinden, zoals [verweerster] naar voren heeft gebracht, is in dat verband wel van belang, maar neemt niet weg dat [verzoeker] ten onrechte is geconfronteerd met de situatie dat hij van de ene dag op de andere zijn werk, inkomen en recht op een WW-uitkering verloor. Voor de kantonrechter is er dan ook geen aanleiding de billijke vergoeding te beperken tot het salaris over de periode 3 maart 2016 tot 1 april 2016, temeer omdat de billijke vergoeding, zoals hierboven overwogen is, ook bedoeld is als prikkel voor de werkgever om nieuwe misstappen te voorkomen.
5.12.
[verzoeker] heeft de wettelijke rente over de billijke vergoeding verzocht. De kantonrechter begrijpt uit artikel 7:686a BW dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een limitatieve opsomming te geven van de vergoedingen waarover wettelijke rente kan worden gevorderd. De billijke vergoeding ex artikel 7:681 BW staat in de hiervoor aangehaalde bepaling niet genoemd. De kantonrechter zal daarom de wettelijke rente over de billijke vergoeding afwijzen.
Vergoeding vanwege onregelmatige opzegging
5.13.
[verzoeker] heeft naast de billijke vergoeding verzocht om de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:672 lid 9 BW wegens onregelmatige opzegging. Daarover overweegt de kantonrechter dat in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat
“een aanspraak op ten onrechte niet genoten loon kan worden verdisconteerd in de billijke vergoeding.”(Kamerstukken II 2013-2014, 33818, 7, pag. 55 en Kamerstukken I 2013-2014, 33818, C, pag. 92). Nu de billijke vergoeding is gerelateerd aan het salaris dat [verzoeker] zou hebben ontvangen over de periode van 3 maart 2016 tot 14 juli 2016, wijst de kantonrechter een separate vergoeding vanwege onregelmatige opzegging af in verband met de overlap van deze vergoedingen.
5.14.
[verweerster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] . Die kosten worden vastgesteld op € 1.671,00, bestaande uit
€ 471,00 aan griffierecht en € 1.200,00 (2 punten à € 600,00) aan salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat het op 2 maart 2016 door [verweerster] aan [verzoeker] verleende ontslag op staande voet nietig is;
- veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] :
a. van een transitievergoeding ten bedrage van € 12.870,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 3 april 2016 tot de dag van de gehele betaling;
b. van een billijke vergoeding ten bedrage van € 30.570,98 bruto;
- veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van [verzoeker] , vastgesteld op € 1.671,00;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Sierkstra, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.