ECLI:NL:RBZWB:2016:406

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
BRE 15/8345
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake sluiting horecapand op basis van Opiumwet

Op 21 november 2015 zijn in een horecapand 64 XTC-pillen aangetroffen, wat volgens de Opiumwet wijst op handel in harddrugs. De burgemeester van Roosendaal heeft daarop besloten het pand per 17 december 2015 voor drie jaar te sluiten. De eigenaar van het pand heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 21 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van de verzoeker gehoord, die stelde dat de aangetroffen drugs niet voor verkoop waren bestemd en dat de sluiting onredelijk was. De burgemeester heeft toegezegd vóór 17 maart 2016 op het bezwaar te beslissen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende redenen waren om de sluiting van het pand te schorsen, hoewel er twijfels bestonden over de duur van de sluiting. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet en dat een sluiting van minimaal drie maanden in een eventuele bodemprocedure stand kan houden. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd aan de burgemeester.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/8345 VV

uitspraak van 26 januari 2016 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en

de burgemeester van de gemeente Roosendaal, verweerder

(gemachtigde [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2015 (hierna: bestreden besluit) heeft de burgemeester - op grond van artikel 13b van de Opiumwet - bepaald dat het pand [adres pand] te [plaats pand] (hierna: pand) met ingang van 17 december 2015, om 13.00 uur, moet worden gesloten voor een periode van drie jaren.
Op 29 december 2015 heeft verzoeker bezwaar tegen het bestreden besluit gemaakt.
Op 29 december 2015 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 januari 2016.
Verzoeker en zijn gemachtigde waren daarbij aanwezig.
De burgemeester liet zich vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die werd vergezeld door [naam begeleider] .
Verder werd het woord gevoerd door [naam belanghebbende] .

Overwegingen

1. Verzoeker is eigenaar van het pand, dat hij verhuurt aan [naam belanghebbende]
en [naam belanghebbende] (hierna in enkelvoud: [naam belanghebbende] ), die ter plaatse onder de naam [naam horecabedrijf] een horecagelegenheid exploiteren.
Tijdens een op 21 november 2015 uitgevoerde handhavingscontrole zijn in het pand zowel softdrugs als harddrugs aangetroffen. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester het bestreden besluit genomen. Ter onderbouwing daarvan verwijst de burgemeester naar (a) de rapportage van de gemeentelijke toezichthouders [naam toezichthouders] , (b) de rapportage van de politiebeambte [naam politieambtenaar] en (c) de ‘Nota cannabisbeleid 2009 gemeente Roosendaal’ (Nota) zoals deze per 20 juni 2011 is gewijzigd.
2. Verzoeker staat op het standpunt dat de burgemeester het pand niet - althans niet voor de duur van drie jaren - mag sluiten. Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt verzoeker dat (a) de op 21 november 2015 aangetroffen drugs niet waren bestemd voor verkoop, (b) het in de Nota vervatte beleid onredelijk is en in het onderhavige geval ook overigens niet mag worden toegepast en (c) de burgemeester in de aangevoerde bijzondere omstandigheden ten onrechte geen grond heeft gezien om van diens beleid af te wijken.
Verzoeker wil dat de voorzieningenrechter het bestreden besluit schorst tot in ieder geval zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. In dit kader stelt verzoeker dat een relevant deel van zijn inkomen bestaat uit de huuropbrengsten van het pand en dat het zeer de vraag is of [naam belanghebbende] de verschuldigde huur zal blijven betalen, ook al wenst [naam belanghebbende] de met verzoeker gesloten huurovereenkomst voort te zetten.
3. Krachtens artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed - gelet op de betrokken belangen - dat vereist.
Bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening speelt een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol. Verder moet deze beslissing het resultaat zijn van een belangenafweging, waarbij staat te bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien in woningen of lokalen - dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven - een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Volgens paragraaf 8.2 van de Nota wordt een lokaal zonder voorafgaande waarschuwing voor de duur van drie jaren gesloten nadat voor de eerste keer is geconstateerd dat in de betreffende woning hard drugs zijn verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aan-wezig zijn geweest.
5. Met ingang van 17 december 2015 is het pand daadwerkelijk gesloten. Ter zitting is namens de burgemeester uitdrukkelijk toegezegd dat vóór 17 maart 2016 op het bezwaar van 29 december 2015 zal worden beslist. De ter zitting door en namens verzoeker afgelegde verklaringen maken aannemelijk dat verzoeker niet in onoverkomelijke financiële problemen zal komen indien het pand drie maanden - dus: tot 17 maart 2016 - gesloten blijft.
Gezien het vorenstaande kan van verzoeker redelijkerwijs worden gevergd om de beslissing op diens bezwaar af te wachten, tenzij valt te verwachten dat de burgemeester - na een volledige heroverweging van het bestreden besluit - zal (moeten) besluiten om sluiting van het pand geheel achterwege te laten of om die sluiting te beperken tot een periode van minder dan drie maanden.
6. Buiten redelijke twijfel staat dat op 21 november 2015 64 XTC-pillen in het pand zijn aangetroffen, en daarmee dat toen daar meer dan de gebruikershoeveelheid aan hard drugs aanwezig was.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak rechtvaardigt die omstandigheid het vermoeden dat op 21 november 2015 ter plaatse sprake was van handel in de zin van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Naar het oordeel van de voor-zieningenrechter is verzoeker er tot nu toe niet geslaagd om dit vermoeden te ontkrachten. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat vraagtekens kunnen worden geplaatste bij de bewijskracht van de door verzoeker aangehaalde verklaringen over de herkomst en eigendom van de in het pand aangetroffen XTC-pillen.
Op basis van het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat de burgemeester bevoegd is om te bepalen dat het pand - met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet - wordt gesloten.
7. Blijkens de ter zitting afgelegde verklaringen valt te betwijfelen of de gewraakte sluiting een periode van drie jaren mag beslaan. De burgemeester is namelijk doende met een heroverweging van (paragraaf 8.2 van) de Nota, mede naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2015 met zaaknummer 15/7691.
De voorzieningenrechter verwacht echter dat een sluiting van het pand voor de duur van minimaal drie maanden in een eventuele bodemprocedure rechtens stand kan houden. Naar haar oordeel - op basis van de in het huidige procesdossier aanwezige stukken - kan namelijk niet staande worden gehouden dat verzoeker in dezen geen enkel verwijt treft.
8. Met inachtneming van al het hiervoor overwogene komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat momenteel onvoldoende reden bestaat voor schorsing van het bestreden besluit. Daarom zal zij het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen. Gelet hierop blijft een proceskostenveroordeling ten laste van de burgemeester achterwege.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.