5.3Het oordeel van de rechtbank
Het beroep op (putatief) noodweer(exces):
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is iemand niet strafbaar die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording is algemene zin. Ingevolge artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht is bovendien niet strafbaar hij die de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. Om te beoordelen of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van het beroep op noodweer of noodweerexces is voldaan, zal de rechtbank allereerst de feiten en omstandigheden moeten vaststellen.
Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. De rechtbank maakt hierbij, evenals de officier van justitie en de raadsvrouw, voor de feitenvaststelling een onderscheid in twee schietmomenten.
Verdachte had op 3 april 2015 met [slachtoffer] telefonisch afgesproken om elkaar te ontmoeten bij een winkelcentrum in Breda. Verdachte is naar de afgesproken plek gegaan met in totaal zes personen. Vervolgens hebben deze zes personen zich opgesplitst in twee groepen en, omdat verdachte [slachtoffer] niet kende, zijn zij gaan zoeken naar de man met wie verdachte een afspraak had. In twee groepen hebben zij het winkelcentrum bekeken.
Op enig moment heeft verdachte [slachtoffer] gevonden en zijn zij elkaar genaderd. Uit de verklaring van verdachte, de getuigenverklaring van [getuige 1] en de bevindingen van de patholoog over het letsel bij [slachtoffer] leidt de rechtbank af dat verdachte [slachtoffer] , al dan niet in reactie op een beweging van [slachtoffer] , een vuistslag in het gezicht heeft gegeven. Hierop heeft [slachtoffer] een machete gepakt, zo volgt uit de verklaring van verdachte, de getuigenverklaring van [getuige 1] en het latere aantreffen van een machete in de nabijheid van het slachtoffer.
Vervolgens is [broer slachtoffer] , de broer van [slachtoffer] , bij de confrontatie gekomen met een bijl in zijn handen. [broer slachtoffer] heeft met de bijl in de richting van verdachte geslagen, waarbij hij de eerste keer heeft mis geslagen. Hierna heeft [slachtoffer] verdachte, zo verklaart verdachte, met de machete op het hoofd geslagen.
De rechtbank vindt voor deze verklaring steun in het bij verdachte geconstateerde hoofdletsel en het rapport van het NFI waaruit blijkt dat op de machete bloed met DNA dat matcht met het DNA-profiel van zowel verdachte als [slachtoffer] is aangetroffen. Vervolgens heeft [broer slachtoffer] verdachte nogmaals met de bijl geslagen. Deze tweede keer dat [broer slachtoffer] met de bijl sloeg, heeft hij verdachte bovenop het hoofd geraakt.
Deze lezing van de feitelijke gang van zaken vindt steun in het ter plekke aantreffen van de bijl, het aantreffen van bloedsporen op de bijl die matchen met het DNA-profiel van verdachte en het door verdachte opgelopen letsel. Verdachte heeft verklaard dat hij op het moment dat hij met de machete en de bijl op zijn hoofd is geraakt op de grond lag. De rechtbank overweegt dat er geen getuigen zijn die dit deel van de verklaring van verdachte ondersteunen. Evenmin kan op basis van andere processtukken of het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat verdachte op de grond lag. De rechtbank kan echter evenmin uitsluiten dat verdachte inderdaad op dit bewuste moment op de grond lag. Het is dus mogelijk dat verdachte zich op de grond bevond toen [slachtoffer] nogmaals met de machete op hem af kwam lopen.
Nadat verdachte werd geraakt met de bijl, is [slachtoffer] op hem afgelopen met de machete in zijn handen. Hierop heeft verdachte een pistool uit zijn zak gepakt, heeft hij het pistool doorgeladen en heeft hij een aantal keer op [slachtoffer] geschoten, totdat [slachtoffer] zich van hem af keerde. Dit is het eerste schietmoment geweest.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] na het eerste schietmoment is omgedraaid en van verdachte is weggelopen. Daarbij is [slachtoffer] op de grond gevallen. [slachtoffer] is vervolgens blijkens de verklaring van verdachte in de richting van het mes gekropen.
De rechtbank stelt vast dat uit de verklaring van verdachte zelf blijkt dat verdachte op dat moment stond, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2] . Verdachte heeft op dit moment nogmaals een aantal malen geschoten op [slachtoffer] die op de grond lag en van verdachte wegkroop, omdat, zo heeft verdachte verklaard, [slachtoffer] een soort brul slaakte en verdachte het idee had dat de aanval nog niet voorbij was. Dit is het tweede schietmoment geweest.
De bovenomschreven schietmomenten hebben kort na elkaar plaatsgevonden en moeten naar het oordeel van de rechtbank in samenhang beoordeeld worden voor de beantwoording van de vraag of verdachte een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt.
Het beroep op noodweer:
Voor een beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een dreiging daarvan. Een beroep op noodweer kan slechts slagen indien sprake was van een noodweersituatie en, zo ja, de gekozen verdedigingshandeling, in dit geval het schieten door verdachte, in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Verdachte was ernstig gewond aan zijn hoofd nadat hij door [slachtoffer] en [broer slachtoffer] was geslagen met een machete en een hakbijl. [slachtoffer] is vervolgens nogmaals met de machete op verdachte afgekomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich in beginsel mocht verdedigen. Verdachte heeft zijn vuurwapen uit zijn jas gepakt en hij heeft meermalen op [slachtoffer] geschoten (het eerste schietmoment). Het middel dat verdachte ter verdediging heeft gebruikt is weliswaar verboden, maar dat maakt niet dat dit ingezette middel disproportioneel zou zijn. Van verdachte kon op dit moment mogelijk niet worden gevergd dat hij in de hectiek van het moment minder ingrijpend zou reageren. Echter, vervolgens heeft [slachtoffer] zich van verdachte omgedraaid en is hij weggelopen, op de grond gevallen en van verdachte weg gaan kruipen. [slachtoffer] was op dat moment al geraakt door het schieten door verdachte en lag ongewapend op de grond. Er was toen niet langer sprake van een (dreigende) aanranding, ook indien moet worden aangenomen zoals door de verdediging is betoogd dat [slachtoffer] naar de machete toekroop. Er bestond daarom geen noodzaak tot verdediging meer, en bovendien had verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank op dit moment aan de situatie kunnen en moeten onttrekken. Verdachte had weg kunnen rennen of met het pistool gericht op [slachtoffer] achteruit kunnen weglopen, hetgeen een reële mogelijkheid was voor verdachte. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op al deze omstandigheden en ondanks de eerdere aanval van [slachtoffer] en [broer slachtoffer] , verdachte daarom toch geen beroep op noodweer toekomt. Immers, de aanvankelijke aanval door verdachte was afgewend en [slachtoffer] lag gewond op de grond. Desondanks heeft verdachte wederom geschoten. Zelfs indien moet worden aangenomen, zoals de verdediging heeft betoogd, dat ook toen nog een noodweersituatie bestond, dan oordeelt de rechtbank dat het gekozen verdedigingsmiddel niet proportioneel was, nu [slachtoffer] gewond en ongewapend op de grond lag.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het beroep op noodweerexces:
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of sprake is van noodweerexces. De rechtbank overweegt dat noodweerexces ook in beeld kan komen indien op het tijdstip van de aan verdachte verweten gedraging de situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel is geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Verdachte heeft over zijn gemoedstoestand bij de politie verklaard dat er van alles door hem heen ging, dat alles heel snel ging en “dat je niet alles kunt afwegen”. Verder heeft hij verklaard dat hij in paniek en bang was, en dat hij niet bij zijn positieven was en gedesoriënteerd was door de klap. Voor zijn gevoel had hij geen keuze dan zo te handelen. Verdachte heeft ter zitting op vragen over zijn gemoedstoestand geen nadere verduidelijking gegeven, anders dan dat hij ‘in paniek’ was. Wat die paniek met verdachte heeft gedaan is de rechtbank niet duidelijk geworden. Dat sprake was van (enige) angst en/of paniek bij verdachte wordt, gelet op het opgedane hoofdletsel, op zichzelf aannemelijk geacht door de rechtbank. De vraag is echter of deze door verdachte omschreven gemoedsbeweging zodanig was dat die van doorslaggevend belang is geweest voor het overschrijden van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, en dus of sprake was van zodanige paniek of angst bij verdachte dat dat zijn handelen grotendeels kan verklaren.
De rechtbank acht bij die beoordeling van belang dat er in het dossier aanwijzingen zijn voor weloverwogen of rustig handelen van verdachte. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij is gestopt met schieten op het moment dat hij zag dat het slachtoffer niet meer kroop naar het mes. Op de vraag wat hij wilde bereiken met dat schieten, heeft verdachte bij de politie verklaard: “dat hij mij of niemand anders meer kan aanvallen”. Verder heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij heeft besloten voor een tweede keer te schieten omdat hij niet het idee kreeg dat het slachtoffer er klaar mee was en wilde vluchten, maar meer het idee dat hij “er nog niet klaar mee was”. Na het verlaten van de plaats delict heeft verdachte gevraagd aan zijn vrienden hoe erg zijn letsel was en tegen hen gezegd dat hij zich bij de politie zou gaan melden. De rechtbank ziet in deze feiten en omstandigheden contra-indicaties voor het aannemen van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, dan wel voor een zodanige gemoedsbeweging dat het schieten op het op de grond liggende slachtoffer het onmiddellijk gevolg daarvan is geweest. Het handelen van verdachte lijkt naar haar uiterlijke verschijningsvorm op het uitschakelen van [slachtoffer] .
De rechtbank concludeert op grond van de verklaring van verdachte en hetgeen hierboven uit het dossier is gebleken dat bij verdachte als gevolg van de aanranding weliswaar een gemoedsbeweging is ontstaan, maar dat niet aannemelijk is geworden dat deze gemoedsbeweging zodanig hevig was dat dit voor verdachte van doorslaggevend belang is geweest voor het meermalen schieten op de op de grond liggende [slachtoffer] .
Het beroep op noodweerexces wordt daarom ook verworpen.
Het beroep op putatief noodweer(exces)
Tot slot komt de rechtbank aan de bespreking van het beroep op putatief noodweer, dan wel putatief noodweerexces. Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld, of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling. De rechtbank overweegt dat de hierboven als aannemelijk aangeduide feiten en omstandigheden niet een situatie opleveren waarin de verdachte abusievelijk doch verschoonbaar heeft kunnen menen dat zulk een noodzaak bestond.
Het beroep op putatief noodweer(exces) wordt daarom eveneens verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.