In deze zaak hebben eisers, [naam eiser1] en [naam eiser2], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, dat op 16 april 2015 is genomen. Dit besluit betrof de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering. De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2015 behandeld en op 8 december 2015 een tussenuitspraak gedaan, waarin het college de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek te herstellen. Het college heeft echter besloten geen gebruik te maken van deze herstelmogelijkheid.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 27 mei 2003 tot en met 30 juni 2003 niet kon standhouden. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking kwam, met name voor de intrekking van de bijstandsuitkering over deze periode. De rechtbank heeft ook overwogen dat de terugvordering van de bijstandsuitkering over deze periode niet kon worden gehandhaafd.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering over andere periodes, namelijk van 8 februari 2006 tot en met 9 december 2007 en van 25 november 2008 tot en met 17 september 2014, op goede gronden is geschied. De rechtbank heeft het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 153.641,45, dat eisers ten onrechte hebben ontvangen in de genoemde periodes. De rechtbank heeft het college veroordeeld in de proceskosten van eisers en het griffierecht aan hen te vergoeden.
De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juni 2016 door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.