ECLI:NL:RBZWB:2016:3220

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15_3844
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOB-verzoek om openbaarmaking van de identiteit van een telefonische klaagster en de afweging van belangen

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van de GGD West-Brabant, waarin haar verzoek om openbaarmaking van de identiteit van een telefonische klaagster werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de GGD de weigering om de identiteit openbaar te maken primair baseerde op artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB), dat betrekking heeft op persoonsgegevens. De rechtbank oordeelt dat de identiteit van de klaagster geen persoonsgegevens in de zin van de Wbp betreft, en dat de GGD de belangen van de persoonlijke levenssfeer niet zwaarder had mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De rechtbank heeft ook de subsidiaire grondslag van artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB beoordeeld, waarbij de GGD de belangen van de klaagster tegen de belangen van openbaarmaking moest afwegen. De rechtbank concludeert dat de GGD de openbaarmaking van de naam van de klaagster op basis van deze grondslag heeft mogen weigeren, omdat de klaagster ernstige zorgen had over de opvang van haar kind en vertrouwelijkheid wenste. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/3844 WET

uitspraak van 30 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiseres,

en

de directeur van de GGD West-Brabant (GGD), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) van de GGD inzake haar verzoek in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).
Het beroep is, gelijktijdig met de beroepszaken 15/2311 en 15/3021, behandeld tijdens de zitting in Breda op 21 maart 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [naam vertegenwoordiger1] en [naam vertegenwoordiger2] . De GGD heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Gelpe, [naam vertegenwoordiger3] , [naam vertegenwoordiger4] en [naam vertegenwoordiger5] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met vier weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres was gastouder bij gastouderbureau [naam bedrijf] . Zij exploiteerde haar gastouderopvang in haar woning aan de [adres] in [woonplaats] . Eiseres was sinds 9 augustus 2010 als gastouder opgenomen in het Landelijk register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). In het LRKP staat vermeld dat vijf kindplaatsen op het geregistreerd adres heeft.
Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft de directeur GGD West-Brabant (hierna: GGD) medegedeeld dat er die dag geconstateerd is dat er twaalf kinderen aanwezig waren in de kinderopvang. De GGD heeft bevolen de kinderopvang te staken totdat de navolgende maatregel is getroffen, welke vóór 20 oktober 2014 genomen dient te worden. Eiseres moet schriftelijk kunnen aantonen aan de toezichthouders dat zij, zoals opgenomen in het LRKP maximaal 5 kinderen gelijktijdig opvangt. Eiseres mag de opvang hervatten wanneer uit inspectie van de GGD blijkt dat zij voldoet aan deze voorwaarden.
Bij brieven van 15 oktober 2014 en 22 oktober 2014 heeft eiseres op basis van de WOB een verzoek ingediend ten aanzien van de klacht die is genoemd in het besluit van 13 oktober 2014. Het verzoek daarbij is de identiteit van de klager en de inhoud van de klacht te openbaren.
Bij brief van 27 oktober 2014 heeft de programmamanager Gezonde en Veilige Leefomgeving, namens de GGD, medegedeeld dat er een telefonische klacht van een vraagouder was. De toezichthouder heeft uitgebreid met de vraagouder gesproken. De vraagouder had gemerkt dat er vele kindjes (10-12 kindjes) tegelijkertijd werden opgevangen. Zelden mocht zij de woning betreden. Haar kindje werd veelal in de hal overgedragen. Zij had deze klacht gemeld bij de GGD gezien zij zich zorgen maakte over haar kind die op dat moment nog gebruik maakte van de gastouderopvang. Haar vragen en zorgen werden onvoldoende beantwoord door de gastouder en het gastouderbureau. Tijdens het opstarten van het onderzoek werd nog een schriftelijke klacht van een andere vraagouder ontvangen. De strekking was vergelijkbaar. Deze vraagouder heeft ervoor gekozen om haar eigen kinderen elders te laten opvangen. De geanonimiseerde klacht van deze vraagouder is verstrekt.
Bij het besluit van 9 februari 2015 (primair besluit) heeft de GGD aangegeven dat eiseres bij brief van 27 oktober 2014 is geïnformeerd over de inhoud van de klacht. Volgens de GGD is in zoverre aan het verzoek voldaan en resteert het verzoek tot openbaarmaking van de identiteit van de klaagster. Dit verzoek is afgewezen.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank overweegt dat eiseres inzicht wil hebben in de aanleiding voor de GGD om een incidenteel onderzoek te starten. Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat eiseres haar pijlen niet langer richt tegen het openbaar maken van de identiteit van de schriftelijke klager. De klachtbrief dateert van na het opstarten van het incidenteel onderzoek, en kan volgens eiseres derhalve nooit een aanleiding daartoe zijn geweest. Bovendien heeft eiseres aangegeven dat de naam van de klager bekend is. Eiseres beperkt het beroep tot het openbaar maken van de identiteit van degene die voorafgaande aan het incidentele onderzoek telefonisch heeft geklaagd. Eiseres vermoedt dat de telefonische klacht geënsceneerd is.
3. De rechtbank is ter zitting gebleken dat er van het telefoongesprek een notitie is gemaakt, zodat er sprake is van een document in de zin van artikel 1, onder a, van de WOB.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de WOB blijft het verstrekken van informatie achterwege, voorzover dit persoonsgegevens, als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp), betreft, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de belangen van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de WOB is het tweede lid, aanhef en onder e, niet van toepassing voorzover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.
4. De rechtbank overweegt dat de GGD de openbaarmaking van de identiteit van de telefonische klaagster primair heeft gebaseerd op de absolute weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de WOB. Indien die weigeringsgrond zich voordoet is de GGD gehouden het verzoek te weigeren.
4.1
De GGD heeft aangegeven dat hij ten aanzien van klaagster niet over adresgegevens beschikt. De GGD kent uitsluitend haar naam en telefoonnummer. Klaagster heeft haar klacht op 2 oktober 2014 telefonisch en anoniem ingediend. Naderhand heeft zij teruggebeld en haar naam en telefoonnummer bekend gemaakt. Volgens de GGD betreffen dit persoonsgegevens in de zin van de Wbp. De uitzondering dat verstrekking kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer doet zich niet voor. Verstrekking van deze gegevens maakt inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de klaagster. Dan wordt immers openbaar gemaakt dat klaagster zich ernstige zorgen maakte over de opvang van haar kind, hetgeen voor haar een zeer belastende situatie was. Zij wenste deze zorgen vertrouwelijk door te geven aan de toezichthouders. Volgens de jurisprudentie moet worden nagegaan of openbaarmaking van de identiteit van klaagster mogelijk is op grond van de Wbp. Daartoe heeft de GGD aan klaagster de vraag voor te leggen of zij bezwaar heeft tegen openbaarmaking van haar identiteit (art. 23 Wbp). Klaagster heeft verklaard niet in te stemmen met de openbaarmaking van haar gegevens. Derhalve doet zich de verplichte weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de WOB zich voor, aldus de GGD.
4.2
De rechtbank kan de GGD hierin niet volgen. Op basis van artikel 10, eerste lid, onder d, van de WOB blijft verstrekking van informatie achterwege indien het persoonsgegevens betreffen als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp. Dit betreffen bijzondere persoonsgegevens. Bedoeld zijn gegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging, strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens over onrechtmatig of hinderlijk gedrag in verband met een opgelegd verbod naar aanleiding van dat gedrag. De identiteit van de klaagster valt hier naar het oordeel van de rechtbank niet onder. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de primaire weigeringsgrondslag niet in stand kan blijven.
5. De rechtbank overweegt verder dat de GGD de weigering om de identiteit van de telefonische klaagster openbaar te maken subsidiair heeft gebaseerd op de relatieve weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB. Indien die weigeringsgrond zich voordoet, dan dient de GGD het belang van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer af te wegen tegen het belang van openbaarmaking. Dit is gelet op het derde lid van artikel 10 van de WOB anders voor zover de betrokken persoon heeft ingestemd met openbaarmaking.
5.1
De GGD heeft klaagster de vraag voorgelegd of zij kan instemmen met openbaarmaking van haar identiteit. Klaagster heeft aangegeven daar bezwaar tegen te hebben. Volgens de GGD brengt dit standpunt van klaagster niet zonder meer mee dat van openbaarmaking van haar identiteit moet worden afzien. Klaagster maakte zich echter ernstige zorgen over de opvang van haar kind. Dit was voor haar een belastende situatie. Klaagster wenste haar zorgen vertrouwelijk aan de toezichthouders door te geven. De GGD meent dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van klaagster in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking van haar identiteit.
5.2
De rechtbank overweegt dat namen persoonsgegevens zijn en het belang van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. De rechtbank acht het bij gastouderopvang van belang dat de veiligheid van kinderen (zoveel mogelijk) is gegarandeerd. Indien vraagouders of anderen twijfels hebben over de veiligheid van de opgevangen kinderen moeten zij hun zorgen in vertrouwen aan de toezichthouders kunnen doorgeven. Het belang van de toezichthouders om informatie te vergaren over de veiligheidssituatie bij een gastouder is groot. In algemene zin kan gesteld worden dat mensen, zeker daar waar het vraagouders betreft, minder snel geneigd zijn hun zorgen kenbaar te maken indien zij weten dat hun namen aan de gastouders kunnen worden doorgegeven. De klaagster heeft haar zorgen geuit over de opvang van haar kind. Ook heeft deze klaagster verzocht om vertrouwelijk om te gaan met het bekendmaken van haar naam. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de GGD het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van klaagster zwaarder mogen laten weten dan het belang van openbaarmaking.
6. Dit leidt de rechtbank tot de slotsom dat de GGD op basis van artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB de openbaar making van de naam van de telefonische klaagster heeft mogen weigeren. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. F.P.J. Schoonen en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.