ECLI:NL:RBZWB:2016:3216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15_6202 & AWB 15_6203 & AWB 15_6205 & AWB 15_6206 & AWB 15_6207
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in geschillen over proces-verbaal Wet basisregistraties adressen en gebouwen

Op 26 mei 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een geschil tussen het hoofd van de Afdeling dienstverlening van de gemeente Veere en meerdere eisers over de kwalificatie van recreatieobjecten als panden en verblijfsobjecten onder de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet BAG). De rechtbank heeft vastgesteld dat het proces-verbaal, dat door het hoofd was opgemaakt, geen extern rechtsgevolg heeft en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de aan haar voorgelegde geschillen met de zaaknummers 15/6202, 15/6203, 15/6205, 15/6206 en 15/6207.

De eisers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het proces-verbaal, stelden dat de recreatieobjecten niet als panden kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het proces-verbaal geen rechtsgevolgen heeft voor de eisers. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de eisers zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden als zij menen dat het opmaken van het proces-verbaal onrechtmatig is.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/6202, BRE 15/6203, BRE 15/6205 BRE 15/6206 en BRE 15/6207

uitspraak van 26 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1.
[naam eiser1], eiseres (in de zaken 15/6202 en 15/6203),
2.
[naam eiser2], eiseres (in de zaak 15/6202),
3.
[naam eiser3]eiseres (in de zaak 15/6203),
4.
[naam eiser4], eiseres (in de zaak 15/4503),
5.
[naam eiser5]eiseres (in de zaak 15/6203),
6.
[naam eiser6], eiseres (in de zaak 15/6205),
7.
[naam eiser7], eiseres (in de zaak 15/6205),
8.
[naam eiser8], eiser (in de zaak 15/6205),
9.
[naam eiser9], eiseres (in de zaak 15/6205),
10.
[naam eiser10]eiseres (in de zaak 15/6206),
11.
[naam eiser11], eiseres (in de zaak 15/6207),
12.
[naam eiser12], eiser (in de zaak 15/6207),
13.
[naam eiser13], eiseres (in de zaak 15/6207), en
14.
[naam eiser14]eiseres (in de zaken 15/6205, 15/6206 en 15/6207),
(gemachtigde: mr. A.J. ten Hoedt),
tegen

het hoofd van de Afdeling dienstverlening van de gemeente Veere, verweerder.

Procesverloop

Bij proces-verbaal van 22 december 2014 met kenmerk 14B.02768 (hierna: proces-verbaal) heeft het hoofd verklaard dat een aantal nader aangeduide objecten zijn te kwalificeren als panden en verblijfsobjecten in de zin van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet BAG).
Op 2 juli 2015 hebben eisers bezwaar tegen het proces-verbaal gemaakt, met het verzoek om instemming met rechtstreeks beroep.
Op 9 september 2015 is ingestemd met het verzoek om instemming met rechtstreeks beroep.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek met toepassing van artikel 8:54a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te sluiten.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig behandeld in Middelburg, ter zitting van 14 april 2016, tezamen met de beroepen met de zaaknummers 15/4503, 15/4506, 15/4512, 15/4513, 15/4514 en 15/4553.
De gemachtigde van eisers was daarbij aanwezig. Zij werd vergezeld door [naam vertegenwoordiger1] (namens eiseres 1), eiser 8, eiseres 9, [naam vertegenwoordiger2] (namens eiseres 10) en [naam vertegenwoordiger3] (namens eiseres 11).
Het hoofd liet zich vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger4] en [naam vertegenwoordiger5] .

Overwegingen

1. Op diverse campings binnen de gemeente Veere bevinden zich stacaravans en andere objecten voor recreatief verblijf die geruime tijd op dezelfde plaats blijven staan (hierna: recreatieobjecten). Blijkens het proces-verbaal huldigt het hoofd de opvatting dat de recreatieobjecten zijn te kwalificeren als panden en verblijfsobjecten in de zin van de Wet BAG. Bij de uitleg van het begrip ‘pand’ baseert het hoofd zich op het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997 met zaaknummer 16404. Dit arrest is onder meer gepubliceerd in
Nederlandse Jurisprudentie1998/97, en wordt door partijen ook wel aangeduid als het “Portacabin-arrest”.
2. Eisers betwisten dat de recreatieobjecten zijn te kwalificeren als panden – en daarmee als verblijfsobjecten – in de Wet BAG. Naar hun mening strookt de gehanteerde uitleg niet met de bedoeling van de wetgever. In dit kader verwijzen eisers onder meer naar de memorie van het toelichting op het voorstel van de Wet BAG en het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen zoals geplaatst op onder meer de website van het Kadaster (www.kadaster.nl/web/artikel/download/BAG-objectenhandboek-2009).
3. De rechtbank onderzoekt ambtshalve of zij bevoegd is tot kennisneming van de aan haar voorgelegde geschillen. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter instellen.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb verstaat onder besluit: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5. Blijkens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BAG heeft het proces-verbaal te gelden als brondocument dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere (hierna: college) hanteert bij de uitoefening van zijn taak om de basisregistraties overeenkomstig artikel 2 van de Wet BAG te ‘vullen’, en bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot het toekennen van huisnummers aan objecten krachtens artikel 3, tweede lid, van de Verordening naamgeving en nummering.
6. De rechtbank is van oordeel dat het opmaken van het proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Naar haar oordeel wijzigt de rechtspositie van derden jegens de overheid namelijk niet door het opmaken van het proces-verbaal als zodanig – en overigens evenmin door het ‘vullen’ van de basisregistraties overeenkomstig artikel 2 van de Wet BAG – maar slechts door het uitoefenen van bevoegdheden waarbij staat te bezien of een object is te kwalificeren als een pand en/of een verblijfsobject in de zin van de Wet BAG. De rechtbank is dus van oordeel dat het proces-verbaal in ieder geval geen
externerechtsgevolgen heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ook het registreren van het bouwjaar, de oppervlakte en/of het gebruiksdoel van objecten niet worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Die activiteit heeft als zodanig immers evenmin consequenties voor de positie van eisers jegens de overheid en dus evenmin een
externrechtsgevolg.
7. Het oordeel dat het proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, leidt de rechtbank tot de slotsom dat zij niet bevoegd is tot kennisneming van de geschillen met de zaaknummers 15/6202, 15/6203, 15/6205, 15/6206 en 15/6207. Hierbij neemt de rechtbank nog in aanmerking dat het proces-verbaal jegens eisers als een ambtshalve genomen beslissing – en dus niet als een beslissing op aanvraag – heeft te gelden.
Op basis van deze slotsom overweegt de rechtbank – onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb – dat eisers zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden als zij menen dat het opmaken van het proces-verbaal en/of het registreren van specifieke kenmerken van de in geding zijnde objecten jegens hen onrechtmatig is.
8. Nu de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren, ziet zij geen aanleiding tot een opdracht tot vergoeding van het betaalde griffierecht aan eisers en evenmin tot een proces-kostenveroordeling ten laste van het college.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van de aan haar voorgelegde geschillen met de zaaknummers 15/6202, 15/6203, 15/6205, 15/6206 en 15/6207.
Deze uitspraak is gedaan door en mr. S. Ketelaars – Mast , voorzitter, mr. C.A.F. van Ginneken en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van B.M.A. Laheij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016. De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.