ECLI:NL:RBZWB:2016:3206

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15_6079
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de aanleg van een fietspad tussen plaats1 en plaats2 ter hoogte van de {naam dijk}

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2016 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het aanleggen van een fietspad tussen plaats1 en plaats2 ter hoogte van de {naam dijk}. Eisers, waaronder [naam eiser1], [naam eiser2], [naam eiser3] en [naam eiser4], hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes, dat op 4 augustus 2015 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de aanleg van het fietspad. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank concludeert dat het aanleggen van het fietspad met bijbehorende voorzieningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de ruimtelijke onderbouwing niet tekortschiet. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, die onder andere stelden dat de vergunning in strijd is met de wet en dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag omgevingsvergunning voldoet aan de wettelijke eisen en dat de gemeenteraad op 7 april 2016 alsnog een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. De rechtbank heeft het beroep van eisers, voor zover ingesteld door [naam eiser1] en [naam eiseres1], ongegrond verklaard en het beroep van [naam eiser2], [naam eiser3] en [naam eiser4] niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/6079 WABOA

uitspraak van 26 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres1] te [plaats1] ,

[naam eiser1] , [naam eiser2] , [naam eiser3] en [naam eiser4]te Goes,
samen te noemen, eisers,
gemachtigde: mr. W.B. Kroon,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 4 augustus 2015 (bestreden besluit) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een fietspad tussen [plaats1] en [plaats2] .
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 14 april 2016. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en [naam vertegenwoordiger1] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger2] en [naam vertegenwoordiger3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 7 oktober 2014 heeft de gemeente Goes een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanleggen van een fietspad tussen [plaats1] en [plaats2] ter hoogte van de [naam dijk] . De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en van werkzaamheden en het bouwen van een bouwwerk.
Op 18 december 2014 is door het college een ontwerp-omgevingsvergunning met bijbehorende stukken gedurende 6 weken ter inzage gelegd, inhoudende dat het college voornemens is de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Tegen dit ontwerp is door [naam vertegenwoordiger1] – als gemachtigde van de eigenaar van de golfbaan, [naam eiser1] , en de [naam eiseres1] , de exploitant van de golfbaan – mondeling een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft in de zienswijze geen aanleiding gezien om van het voornemen af te wijken en heeft bij het bestreden besluit de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
Beroepsgronden
2. Eisers voeren, samengevat, aan dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend. Het bestreden besluit is volgens eisers op verschillende onderdelen in strijd met de wet, het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Daarnaast heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eisers. Zo stellen eisers dat de aanvraag onvolledig is en niet is gebleken dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) heeft afgegeven. Daarnaast is de omgevings-vergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening en niet voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Volgens eisers is ten onrechte geen ontheffing en vvgb verleend door gedeputeerde staten van de provincie Zeeland (GS) voor de aanleg van het fietspad in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), zoals in de Provinciale Verordening Ruimte 2012 (PRV 2012) is bepaald. In de ruimtelijke onderbouwing en bijbehorende quickscan natuurtoets is voorts onvoldoende onderzoek verricht naar de effecten van het voorziene fietspad op de waterhuishouding, de waterstaatkundige functie van de dijk en de in het gebied aanwezige natuurwaarden. Het realiseren van een hekwerk met een hoogte van 3,5 meter heeft volgens eisers effecten op de vogels die over de [naam dijk] vliegen. Zij
enverwijzen in dit kader naar de Flora- en faunawet (Ffw). Daarnaast stellen eisers dat een milieueffectrapportage dan wel een m.e.r.-beoordeling had moeten worden opgesteld. Evenmin is voldoende onderbouwd dat het aanleggen van het fietspad financieel en maatschappelijk uitvoerbaar is. Ook is sprake van een sociaal onveilige situatie, nu het fietspad niet wordt verlicht. Verder brengen eisers naar voren dat de noodzakelijkheid van het aanleggen van het fietspad onvoldoende is onderbouwd. Ook mogelijke alternatieven zijn onvoldoende onderzocht. Volgens eisers is onvoldoende onderbouwd waarom het college ervoor heeft gekozen het fietspad aan de noordelijke kant van de [naam dijk] , langs de golfbaan, aan te leggen in plaats van aan de zuidelijke kant. Eisers doen in dit kader een beroep op het vertrouwensbeginsel, nu zij met het college zijn overeengekomen dat het fietspad niet aan de noordelijke kant zou komen te liggen. Verder wijzen eisers op het recht van overpad, hun belang bij behoud van een vrije en veilige toegang tot het golfterrein en de droge sloot naast het fietspad, die geen doelmatige belemmering vormt voor betreding van de golfbaan door passanten. Ook is onvoldoende aandacht besteed aan veiligheid van de fietsers en bromfietsers tegen afzwaaiende golfballen. Eisers
enverwijzen in dit kader naar het onderzoek van [naam ontwerper] . Tot slot verzoeken eisers om een proceskostenvergoeding.
Ontvankelijkheid
3. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers ontvankelijk zijn in hun beroep. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [naam vertegenwoordiger1] mondeling een zienswijze naar voren heeft gebracht. Een medewerker van de gemeente Goes heeft hiervan een verslag opgesteld. In het verslag van de zienswijze is vermeld dat [naam vertegenwoordiger1] de gemachtigde is van de eigenaar van de golfbaan, mevrouw [naam eiser1] , en de [naam eiseres1] Bij e-mail van 26 januari 2016 heeft [naam eiser1] namens [naam vertegenwoordiger1] aangegeven dat de bezwaren correct zijn weergegeven.
De rechtbank stelt vast dat in het verslag van de zienswijze niet is aangegeven dat de zienswijze ook naar voren is gebracht namens de andere mede-eigenaren van de golfbaan, te weten [naam eiser2] , [naam eiser3] en [naam eiser4] , en dat [naam vertegenwoordiger1] ook de gemachtigde van hen is. In tegenstelling tot eisers is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de zienswijze ook namens de andere mede-eigenaren van de golfbaan naar voren is gebracht. [naam vertegenwoordiger1] is immers zelf akkoord gegaan met het door de medewerker van de gemeente Goes opgestelde verslag van de mondeling ingediende zienswijze.
Dit betekent dat [naam eiser2] , [naam eiser3] en [naam eiser4] geen zienswijze naar voren hebben gebracht, als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hun niet kan worden verweten dat zij geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Als gevolg hiervan moet het beroep, voor zover ingesteld door [naam eiser2] , [naam eiser3] en [naam eiser4] , niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijk kader
4. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk,
het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,
het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de Wabo bepaalt dat de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3.
Op grond van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – wordt in bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
De in voornoemde artikelleden bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 5.20 van het Bor bepaalt dat, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de wet, artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van overeenkomstige toepassing is.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Bor wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de verklaring slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de gemeenteraad categorieën gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro – voor zover hier van belang – gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze en bestemmingen;
een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Awb verrichte onderzoek;
de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Aanvraag
5. De aanvraag omgevingsvergunning ziet op het aanleggen van een fietspad aan de noordzijde van de [naam dijk] met bijbehorende voorzieningen. Voor zover over deze bijbehorende voorzieningen onduidelijkheid is ontstaan stelt de rechtbank vast dat de aanvraag ook ziet op het bouwen van een hekwerk met een hoogte van 3,5 meter ter wering van afzwaaiende golfballen. Dit hekwerk is op de tekeningen behorende bij de aanvraag aangemerkt als ‘ballenvanger’.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan de in het Bor en de Regeling omgevingsrecht gestelde indieningsvereisten. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling mogelijk te maken.
Activiteit het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan
6. De gronden waar het fietspad is voorzien zijn gelegen binnen de bestemmingsplannen “Goese Meer”, “Mannee” en “Buitengebied 2010”. Niet in geschil is en ook de rechtbank stelt vast dat het aanleggen van het fietspad met bijbehorende voorzieningen in strijd is met de bestemmingsplannen “Goese Meer” en “Mannee”.
Nu het bestemmingsplan geen regels bevat om van het bestemmingsplan af te wijken en evenmin sprake is van een planologisch kruimelgeval als bedoeld in artikel 4 van bijlage II van het Bor, is het college bevoegd om toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de Wabo. Bij de toepassing hiervan moet in ieder geval vaststaan dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep voorop dat de bevoegdheid van het college een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan een discretionaire bevoegdheid betreft en daarom terughoudend moet worden getoetst. Ter beoordeling staat dan ook of het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
7.1
De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad van de gemeente Goes op 15 december 2011 categorieën van gevallen heeft aangewezen waarin geen vvgb is vereist, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid en derde lid, van het Bor. Eén van deze categorieën betreft de aanpassing van bestaande lokale weg- en waterinfrastructuur.
In tegenstelling tot het college is de rechtbank van oordeel dat het aanleggen van het fietspad niet kan worden aangemerkt als aanpassing van bestaande weginfrastructuur. Het gaat immers om een nieuw vrijliggend fietspad op enige afstand van de reeds aanwezige fietssuggestiestrook op de [naam dijk] . Nu een specifieke vvgb voor het aanleggen van het fietspad ontbreekt, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit gebrek echter worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu de gemeenteraad op 7 april 2016 alsnog een specifieke vvgb heeft afgegeven voor de aanleg van het fietspad. Hierbij acht de rechtbank van belang dat niet aannemelijk is geworden dat eisers door het alsnog afgeven van de verklaring in hun belangen zijn geschaad en niet is gebleken dat de alsnog afgegeven verklaring onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zo maakt de enkele omstandigheid dat de verklaring niet inhoudelijk door de gemeenteraad is besproken, niet dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding. Ook volgt uit artikel 6.5 van het Bor niet dat de gemeenteraad bij het afgeven van een vvgb een volledige belangenafweging moet maken.
7.3
Ter zitting hebben eisers de grond dat GS een vvgb had moeten afgeven, ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.
8.1
Met betrekking tot de PRV 2012 en de ligging van het fietspad in de EHS overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 1.1, tweede lid, van de PRV 2012 wordt in deze verordening onder een bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat in deze verordening onder de toelichting bij het bestemmingsplan mede wordt verstaan de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 3° van de Wabo.
Op grond van artikel 2.12, vijfde lid, van de PRV 2012 worden in een bestemmingsplan geen bestemmingen aangewezen of regels gesteld die, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, mogelijk maken dat de wezenlijke kenmerken of waarden van de op kaart 8 aangegeven gebieden met de aanduiding Bestaande natuur per saldo significant worden aangetast. In de toelichting bij een bestemmingsplan waarin, ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan, nieuwe bebouwing of nieuwe vormen van grondgebruik worden toegelaten wordt aannemelijk gemaakt dat de in de vorige volzin bedoelde aantasting zich niet voordoet.
Het zesde lid, aanhef en onder c, van dit artikel bepaalt dat het eerste en het vijfde lid niet van toepassing zijn op het aanwijzen van bestemmingen of het geven van regels waarbij de negatieve effecten op de in het vierde lid bedoelde wezenlijke kenmerken en waarden worden beperkt en de overblijvende effecten gelijkwaardig worden gecompenseerd volgens de in bijlage 4 beschreven voorwaarden.
8.2
Vast staat dat de gronden waarop het fietspad is voorzien op kaart 8 van de PRV 2012 zijn aangeduid als ‘bestaande natuur’ en zijn gelegen binnen de EHS.
Als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing is de “Quickscan aanleg fietspad [naam dijk] , Goes” van Bureau [naam bureau] opgenomen. In de quickscan is uiteengezet dat de natuurdoelen voor de [naam dijk] in het kader van de EHS faunadijk en bloemendijk betreffen. In de quickscan wordt geconcludeerd dat het ruimtebeslag op de EHS als gevolg van de aanleg van het fietspad geen afbreuk zal doen aan de verbindende functie van de [naam dijk] binnen de EHS, nu ook langs de rand van de golfbaan er voor de fauna allerlei mogelijkheden zijn om zich te verplaatsen en een fietspad aan de teen van de dijk hieraan geen afbreuk zou doen. Verder is in de quickscan geconcludeerd dat een fietspad geen invloed zal hebben op het behalen van de doelstelling bloemendijk, nu het fietspad niet leidt tot veranderende biotische en abiotische condities op de dijk die het ontwikkelen van een bloemdijk bemoeilijken of onmogelijk maken.
8.3
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de quickscan op dit punt onvolledig is dan wel dat de gemaakte conclusies onjuist zijn. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat de quickscan dateert van 3 oktober 2013. Gelet hierop is voldoende aannemelijk gemaakt dat met het aanleggen van het fietspad de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS niet significant worden aangetast, als bedoeld in artikel 2.12, vijfde lid, van de PRV 2012. Dat GS in 2008 gedeeltelijk goedkeuring hebben onthouden aan het bestemmingsplan “Mannee”, waarin fiets- en wandelpaden ter plaatse van de bestemming “beschermde Dijk” mogelijk werden gemaakt, maakt dit niet anders. Voor zover in de quickscan en de ruimtelijke onderbouwing is gerefereerd aan compensatie van het ruimtebeslag op de EHS, is deze compensatie dan ook niet gebaseerd op het zesde lid van voornoemd artikel. Een ontheffing van GS is dan ook niet noodzakelijk.
9.1
Op grond van artikel 75b, eerste lid, van de Ffw is afdeling 2.a van toepassing op handelingen a) waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en b) die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan Onze Minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Artikel 75c, eerste lid, van de Ffw bepaalt dat de aanvrager van een omgevingsvergunning er voor zorgdraagt dat de aanvraag tevens betrekking heeft op de handelingen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 75b, eerste lid.
9.2
In voornoemde quickscan van [naam bureau] is eveneens geconcludeerd dat de werkzaamheden geen negatief effect hebben op strikt beschermde soorten van tabel 2/3 van de Ffw. Een ontheffing van de Ffw wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Wel dient gedurende de werkzaamheden rekening te worden gehouden met broedende vogels. In het kader van de Wabo en het aanvragen van de omgevingsvergunning betekent dit dat het onderdeel “Handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten” niet
inaan de aanvraag hoeft te worden toegevoegd.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze conclusies van de quickscan onjuist zijn. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers weliswaar hebben gesteld dat de bouw van het hekwerk negatieve effecten heeft op vogels, maar niet nader hebben onderbouwd welke van de in artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw neergelegde verboden daardoor worden geschonden. Zij hebben ook geen deskundig tegenadvies overgelegd, waaruit volgt dat de in de quickscan door het deskundig te achten [naam bureau] gemaakte conclusies onjuist zijn.
Naar aanleiding van wat eisers naar voren hebben gebracht heeft het college wel nog een nader onderzoek laten uitvoeren door [naam bureau2] naar de effecten van het bouwen van het hekwerk op vogels. Gelet op voorgaande conclusie inzake de quickscan was het college hiertoe echter niet gehouden. Dit nader onderzoek van [naam bureau2] bevestigt de conclusies van de quickscan. Er bestaat dan ook geen noodzaak om verder onderzoek te verrichten.
9.3
Nu de rechtbank niet is gebleken dat het bouwen van het hekwerk leidt tot schending van de in artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw neergelegde verboden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat een ontheffing dan wel een omgevingsvergunning op grond van de Ffw niet noodzakelijk is.
10.1
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen
die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, bij de maatregel de categorieën van plannen worden aangewezen waarvan bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten worden aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, waarvan bij de voorbereiding een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit MER) – voor zover hier van belang – worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.
10.2
De rechtbank is in tegenstelling tot eisers van oordeel dat het aanleggen van een fietspad in de teen van een dijk niet valt onder categorie 3.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit Mer, te weten de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met in begrip van primaire waterkeringen en rivierdijken. Evenmin is het aanleggen van een fietspad als activiteit genoemd in de overige categorieën van onderdeel C of D van de bijlage van het Besluit MER. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het opstellen van een milieueffectrapport dan wel het uitvoeren dan een m.e.r.-beoordeling niet is vereist.
11. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de aanleg van het fietspad effecten heeft op de waterhuishouding en de waterstaatkundige functie van de dijk constateert de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing de waterhuishoudkundige consequenties van het aanleggen van het fietspad in beeld zijn gebracht. Ook is aandacht besteed aan de omstandigheid dat de [naam dijk] is aangemerkt als regionale waterkering.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat op dit punt onvoldoende onderzoek is verricht. Hierbij wordt eveneens van belang geacht dat het waterschap Scheldestromen op 7 juli 2015 een watervergunning heeft verleend voor het aanleggen van het fietspad, waarin is geconcludeerd dat de werken binnen het waterstaatswerk en de beschermingszone van de regionale waterkering dusdanig worden uitgevoerd dat de belangen van de waterkeringen blijven gewaarborgd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is de noodzaak van het aanleggen van het fietspad voldoende onderbouwd. Zo is in de ruimtelijke onderbouwing gewezen op de verkeerskundige noodzaak, nu door het ontbrekende deel in de fietspadenstructuur tussen [plaats1] en [plaats2] en tussen het Goese Meer en Mannee er een risico aanwezig is op het ontstaan van vermijdbare ongevallen met verkeersslachtoffers onder fietsers. De rechtbank acht dit niet onaannemelijk, nu de huidige hoofdfietsverbinding tussen [plaats1] en [plaats2] een fietssuggestiestrook op de [naam dijk] betreft. Het onderbouwen met verkeerstellingen of verkeersongevallenrapportages acht de rechtbank niet noodzakelijk.
13. Verder is de rechtbank van oordeel dat de keuze om het fietspad aan de noordzijde van de [naam dijk] aan te leggen, voldoende is onderbouwd. Zo heeft het college toegelicht dat verschillende varianten van het fietspad zijn onderzocht, waaronder het aanleggen van het fietspad aan de zuidzijde (de zuidelijke variant). Het college heeft toegelicht dat daaruit is gebleken dat de zuidelijke variant minder veilig is gezien de extra fietsoversteken en de onlogische aansluiting op het bestaande fietspad en dat de aankoop van de benodigde gronden aan de zuidzijde op moeilijkheden stuit. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze toelichting van het college te twijfelen.
Voor zover eisers hebben gesteld dat is toegezegd dat het fietspad aan de zuidzijde zou worden aangelegd is van belang dat een beroep op het vertrouwensbeginsel pas kan slagen als er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van dergelijke toezeggingen is de rechtbank niet gebleken.
14.1
Wat betreft de veiligheid van gebruikers van het nieuwe fietspad en het gevaar van afzwaaiende golfballen van de golfbaan blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat [naam bureau3] in november 2013 en februari 2014 hiernaar onderzoek heeft verricht. Deze rapportages zijn als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing opgenomen. In de rapportages is aan de hand van de richtlijnen van het European Institute of Golf Course Architects geadviseerd om een hekwerk te realiseren met een bouwhoogte van 3,5 meter over een lengte van 110 meter. De rechtbank stelt vast dat het college het advies van Mastergolf heeft overgenomen, nu het bestreden besluit ook betrekking heeft op het bouwen van een hekwerk met een bouwhoogte van 3,5 meter.
14.2
Eisers hebben een tegenadvies ingebracht van [naam ontwerper] , waarin onder meer is geadviseerd om ten behoeve van de veiligheid netten aan palen van 12 meter hoog te plaatsen. [naam bureau3] heeft hierop gereageerd in haar rapport van januari 2016. Daarin is aangegeven dat zij zich in hoofdlijnen kunnen verenigen met de kritische randvoorwaarden zoals door [naam ontwerper] is beschreven, maar de door [naam ontwerper] voorgestelde maatregelen ter verbetering van de veiligheidssituatie overdreven zijn. Beide risicoanalyses zijn vergelijkbaar, waarbij het verschil van 5 meter niet leidt tot wijzigingen aan het risico zelf. De voorgestelde plaatsing van netten aan palen van 12 meter hoogte is volgens [naam bureau3] niet nodig.
14.3
De rechtbank is van oordeel dat het tegenadvies van [naam ontwerper] niet leidt tot de conclusie dat de rapportages van [naam bureau3] uit 2013 en 2014 onjuist zijn of onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Het college heeft zich ten tijde van het bestreden besluit dan ook mogen baseren op deze rapportages en zich op het standpunt kunnen stellen dat een hekwerk met een bouwhoogte van 3,5 meter en een lengte van 110 meter voldoende is om gebruikers van het fietspad te beschermen tegen afzwaaiende golfballen.
Wel blijkt uit de reactie van [naam bureau3] van januari 2016 dat eind 2015, na het nemen van het bestreden besluit, de spelmogelijkheden zijn verruimd door de European Golf Association, waardoor de veiligheidsmarges moeten worden aangepast. Ook [naam ontwerper] refereert hieraan. [naam bureau3] adviseert daarom om het hekwerk ter hoogte van de afslagplaats hole 15 te verlengen van 110 meter naar 150 meter. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het college, naar aanleiding van dit advies van [naam bureau3] , ook van mening is dat het hekwerk moet worden aangepast. De rechtbank gaat er vanuit dat het college deze toezegging gestand zal doen.
15. Met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het aanleggen van het fietspad constateert de rechtbank dat de ruimtelijke onderbouwing ingaat op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Daarin is geconcludeerd dat het project financieel uitvoerbaar moet worden geacht, nu de beoogde realisatie van het fietspad een ontwikkeling is waarvan de kosten geheel worden gedragen door het waterschap en de gemeente Goes. Het college heeft aanvullend toegelicht dat beide partijen voldoende financiële middelen hebben geoormerkt om de aanleg te kunnen bekostigen. De uitvoerbaarheid van het aanleggen van het fietspad is daarmee voldoende onderbouwd.
16. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het aanleggen van het fietspad met bijbehorende voorzieningen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de ruimtelijke onderbouwing niet tekortschiet. Het college was dan ook bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 3, van de Wabo.
17. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hierbij wordt onder meer van belang geacht dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat door het aanleggen van het fietspad de veiligheid van medewerkers van de golfbaan in het geding komt of het recht van overpad wordt beperkt. Het college heeft toegelicht dat met het opstellen van het ontwerp van het fietspad rekening is gehouden met de toegankelijkheid van de golfbaan voor onderhoudsvoertuigen. Het college was dan ook niet gehouden om op dit punt voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Wat betreft de vrees van eisers dat passanten op de golfbaan komen heeft het college de afscheiding tussen het fietspad en de golfbaan in de vorm van een sloot voldoende kunnen achten.
Tot slot
18. Ook in de overige door eisers aangevoerde gronden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eisers geen gronden hebben aangevoerd tegen de activiteiten het bouwen van een bouwwerk en het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
19. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de rechtbank zich niet uitgesproken over de vraag of het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.
20. De rechtbank komt tot de slotsom dat het college de omgevingsvergunning voor het aanleggen van het fietspad met bijbehorende voorzieningen op goede gronden heeft verleend. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep van eisers, voor zover ingesteld door [naam eiser1] en [naam eiseres1] , zal daarom ongegrond worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [naam eiser2] , [naam eiser3] en [naam eiser4] , niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [naam eiser1] en [naam eiseres1] , ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. V.E.H.G. Visser en mr. S. Ketelaars‑Mast, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.