ECLI:NL:RBZWB:2016:3203

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15_4503 & AWB 15_4506 & AWB 15_4512 & AWB 15_4513 & AWB 15_4514 & AWB 15_4553
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van recreatieobjecten als panden in het kader van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 mei 2016, zijn meerdere eisers in beroep gegaan tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, die stacaravans en andere recreatieobjecten als panden kwalificeerden onder de Verordening naamgeving en nummering. De rechtbank oordeelt dat een stacaravan in beginsel geen pand is in de zin van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet BAG). De rechtbank stelt vast dat de uitleg van het college niet strookt met de bedoeling van de wetgever, zoals uiteengezet in de memorie van toelichting op de Wet BAG. De rechtbank concludeert dat het college bij de kwalificatie van de recreatieobjecten een gedegen feitenonderzoek moet uitvoeren en dat de bestreden besluiten vernietigd worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank gelast het college om binnen twaalf weken nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van de eisers, waarbij het college de betaalde griffierechten en proceskosten aan de eisers moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid en motivering bij de beoordeling van de status van recreatieobjecten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/4503, BRE 15/4506, BRE 15/4512, BRE 15/4513, BRE 15/4514 en BRE 15/4553
uitspraak van 26 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1.[naam eiser1] , eiseres (in de zaken 15/4503 en 15/4506),

2.
[naam eiser2], eiseres (in de zaak 15/4506),
3.
[naam eiser3], eiseres (in de zaak 15/4503),
4.
[naam eiser4], eiseres (in de zaak 15/4503),
5.
[naam eiser5]eiseres (in de zaak 15/4503),
6.
[naam eiser6], eiseres (in de zaak 15/4512),
7.
[naam eiser7], eiseres (in de zaak 15/4512),
8.
[naam eiser8], eiser (in de zaak 15/4512),
9.
[naam eiser9], eiseres (in de zaak 15/4512),
10.
[naam eiser10](in de zaak 15/4513), eiseres
11.
[naam eiser11], eiseres (in de zaak 15/4514),
12.
[naam eiser12], eiser (in de zaak 15/4512),
13.
[naam eiser13], eiseres (in de zaak 15/4514), en
14.
[naam eiser14]eiseres (in de zaken 15/4512, 15/4513 en 15/4514),
(gemachtigde: mr. A.J. ten Hoedt), alsmede

15.[naam eiser15] , eiseres (in de zaak 15/4553)

(gemachtigde: mr. C.W.B.M. Wouters)
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 22 december 2014 (hierna: primaire besluiten) heeft het college krachtens de Verordening naamgeving en nummering (hierna: Verordening) huis-nummers toegekend aan een aantal nader aangeduide objecten.
Eisers hebben – op 19 januari 2015 (nummers 1 tot en met 14) en 29 januari 2015 (nummer 15) – bezwaren tegen de primaire besluiten gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 26 mei 2015 (hierna: bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en de primaire besluiten in stand gelaten.
Eisers hebben – op 2 juli 2015 (nummers 1 tot en met 14) en 6 juli 2015 (nummer 15) – beroepen tegen de bestreden besluiten ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen tegelijkertijd behandeld in Middelburg, ter zitting van 14 april 2016, tezamen met de beroepen met de zaaknummers 15/6202, 15/6203, 15/6205, 15/6206 en 15/6207.
De gemachtigde van eisers 1 tot en met 14 (mr. Ten Hoedt) was daarbij aanwezig. Zij werd vergezeld door [naam vertegenwoordiger1] (namens eiseres 1), eiser 8, eiseres 9, [naam vertegenwoordiger2] (namens eiseres 10) en [naam vertegenwoordiger3] (namens eiseres 11).
Ook de gemachtigde van eiseres 15 (mr. Wouters) verscheen ter zitting. Hij werd vergezeld door [naam vertegenwoordiger4] (namens eiseres 15).
Het college liet zich vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger5] en [naam vertegenwoordiger6] .
Overwegingen
1. Op diverse campings binnen de gemeente Veere bevinden zich stacaravans en andere objecten voor recreatief verblijf die geruime tijd op dezelfde plaats blijven staan (hierna: recreatieobjecten). Blijkens de bestreden besluiten huldigt het college de opvatting dat de recreatieobjecten zijn te kwalificeren als panden en verblijfsobjecten in de zin van de Verordening. Bij de uitleg van het begrip ‘pand’ baseert het college zich op het arrest van de Hoge Raad (hierna: HR) van 31 oktober 1997 met zaaknummer 16404. Dit arrest is onder meer gepubliceerd in
Nederlandse Jurisprudentie1998/97, en wordt door partijen ook wel aangeduid als het “Portacabin-arrest”.
2. Eisers betwisten dat de recreatieobjecten zijn te kwalificeren als panden – en daarmee als verblijfsobjecten – in de zin van de Verordening. Naar hun mening strookt de uitleg van het college niet met de bedoeling van de wetgever. In dit kader verwijzen eisers onder meer naar de memorie van toelichting op het voorstel van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Wet BAG) en het Objectenhandboek basisregistraties adressen en gebouwen (hierna: Handboek) zoals geplaatst op onder meer de website van het Kadaster (www.kadaster.nl/web/artikel/download/BAG-objectenhandboek-2009).
3.1.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – bezien
in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet – kan een belang-hebbende tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter instellen.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 1:2, derde lid, van de Awb bepaalt dat ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede worden beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
3.2.
Met de Verordening heeft de raad van de gemeente Veere (hierna: gemeenteraad) op autonome wijze invulling gegeven aan de taak waarmee de gemeente Veere krachtens artikel 6 van de Wet BAG is belast. De Verordening behelst onder meer de delegatie van bevoegdheden van de gemeenteraad aan het college.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening kent het college binnen het grondgebied van de gemeente nummers toe aan verblijfsobjecten, ligplaatsen en standplaatsen.
Artikel 1, onder h, van de Verordening verstaat onder pand: kleinste bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden en betreedbaar en afsluitbaar is.
Deze definitie correspondeert met de omschrijving die artikel 1, onder o, van de Wet BAG van het begrip ‘pand’ geeft.
Artikel 1, onder i, van de Verordening verstaat onder rechthebbende: een ieder die krachtens eigendom of een beperkt recht zodanig beschikking heeft over een onroerende zaak dat hij naar burgerlijk recht bevoegd is om in die zaak te handelen zoals in de Verordening is voor-geschreven, alsmede de beheerder.
Artikel 1, onder l, van de Verordening verstaat onder verblijfsobject: kleinste binnen één of meer panden gelegen en voor woon-, bedrijfsmatige, of recreatieve doeleinden geschikte eenheid van gebruik die ontsloten wordt via een eigen afsluitbare toegang vanaf de openbare weg, een erf of een gedeelde verkeersruimte, onderwerp kan zijn van goederenrechtelijke rechtshandelingen en in functioneel opzicht zelfstandig is.
Deze definitie correspondeert met de omschrijving die artikel 1, onder q, van de Wet BAG van het begrip ‘verblijfsobject’ geeft.
4.1.
De rechtbank onderzoekt ambtshalve of eisers zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van rechthebbenden in de zin van artikel 1, onder i, van de Verordening rechtstreeks bij de primaire besluiten betrokken. Op basis van dit oordeel kwalificeert de rechtbank eiseres 1 ( [naam eiser1] ), eiseres 2 ( [naam eiser2] ), eiseres 4 ( [naam eiser4] ), eiseres 5 ( [naam eiser5] ), eiseres 6 ( [naam eiser6] ), eiseres 7 ( [naam eiser7] ), eiser 8 ( [naam eiser8] ), eiser 9
([naam eiser9] ), eiseres 10 ( [naam eiser10] ), eiseres 11 ( [naam eiser11] ), eiser 12 ( [naam eiser12] ), eiseres 13 ( [naam eiser13] ) en eiseres 15 ( [naam eiser15] ) als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting leidt de rechtbank af dat eiseres 3 ( [naam eiser3] ) geen beschikkingsrecht over enig recreatieobject op camping ‘ [naam camping] ’ te [plaats] heeft, en dat deze vennootschap evenmin een rol bij het beheer van de betreffende recreatieobjecten vervult. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres 3 dan ook niet aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Verder staat buiten twijfel dat eiseres 3 geen algemene en/of collectieve belangen in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb behartigt.
Evenzeer buiten twijfel staat dat eiseres 14 [naam eiser14] ) niet als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
Eiseres 14 behartigt echter wel collectieve belangen. Daarom staat te bezien of een effectieve rechtsbescherming kan zijn gediend met een bundeling van de individuele belangen van de leden van eiseres 14. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Hierbij neemt zij allereerst in aanmerking dat de thans aan haar voorgelegde geschillen slechts betrekking hebben op een standpunt van het college waaraan andere bestuursorganen niet zijn gebonden, ook niet nadat de rechtbank oordeel over het gewraakte standpunt van het college heeft uitgesproken.
Verder wijst de rechtbank erop dat elk recreatieobject afzonderlijk moet worden gewaardeerd alvorens het college daaraan een rechtens houdbare juridische kwalificatie kan verbinden. Een en ander heeft tot gevolg dat dit beroep wezenlijk minder verstrekkende consequenties voor recreatieobjecten op andere campings in Nederland heeft dan eiseres 14 blijkbaar veronderstelt.
4.2.
Op basis van het vorenstaande concludeert de rechtbank allereerst dat het college het bezwaar van eiseres 3 en de bezwaren van eiseres 14 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Daarnaast concludeert de rechtbank dat het college de primaire besluiten desondanks terecht volledig heeft heroverwogen, aangezien tegen elk van die besluiten bezwaar is ge-maakt door één of meer (rechts)personen wier belangen daarbij rechtstreeks zijn betrokken.
5.1.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de
recreatieobjecten kunnen worden aangemerkt als panden in de zin van de Verordening. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.
Het college heeft bij de uitleg van artikel 1, onder h, van de Verordening terecht aansluiting gezocht bij de uitleg van artikel 1, onder o, van de Wet BAG.
Dit betekent echter – anders dan het college blijkbaar veronderstelt – niet dat het college zonder meer mag uitgaan van de juistheid van de conclusie die het hoofd van de Afdeling dienstverlening van de gemeente Veere in het proces-verbaal van 22 december 2014 met kenmerk 14B.02768 (hierna: proces-verbaal) heeft getrokken. De rechtbank is namelijk
– onder verwijzing naar rechtsoverweging 6 van haar uitspraak van heden met de zaaknummers BRE 15/6202 en volgende – van oordeel dat het proces-verbaal niet kan worden aangemerkt als een besluit waartegen zelfstandig bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat het proces-verbaal geen formele rechtskracht kan krijgen en in het verlengde hiervan dat het college bij diens uitleg van het begrip ‘pand’ een eigen afweging moet maken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit concreet dat het college zich dient te vergewissen van de juistheid van het proces-verbaal, en actie moet (laten) ondernemen als het concludeert dat het proces-verbaal een gebrek vertoont.
Bij dit alles geldt dat het college bij de uitleg van het begrip ‘pand’ – als onderdeel van zijn in artikel 3, tweede lid, van de Verordening omschreven taak – is gebonden aan de definitie van het betreffende begrip in de Wet BAG en, nu de definitie ruimte laat voor interpretatie, gehouden is de bedoeling van de formele wetgever bij de uitleg te betrekken.In dit verband herinnert de rechtbank eraan dat met de Verordening invulling wordt gegeven aan de taak waarmee de gemeente Veere krachtens artikel 6 van de Wet BAG is belast, alsook dat de artikelen 1, onder h, van de Verordening en artikel 1, onder o, van de Wet BAG woordelijk met elkaar overeenstemmen.
5.3.
De bedoeling van de wetgever blijkt onder meer uit de memorie van toelichting
op het ontwerp van de Wet BAG (hierna: MvT) zoals neergelegd in de
Handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, kamerstuk 30 968, nummer 3.
Aan bladzijde 3 van de MvT ontleent de rechtbank het volgende:
“De Minister van VROM is primair verantwoordelijk voor de totstandkoming van de voor de basisregistraties adressen en gebouwen benodigde regelgeving en eindverantwoordelijk voor de (uitvoering van de) basisregistraties adressen en gebouwen.”
Op bladzijde 8 van de MvT wordt onder meer het volgende gemeld:
“Volgens artikel 1, onderdeel o, van het wetsvoorstel wordt onder een pand ver-staan de kleinste, bij de totstandkoming functioneel en bouwkundig-constructief zelfstandige eenheid die direct en duurzaam met de aarde is verbonden. Hiermee wordt – meer dan met bijvoorbeeld een voor andere dan registratiedoeleinden gehanteerde term gebouw – aangesloten bij datgene wat in de praktijk als pand wordt gezien.”
Op bladzijde 25 van de MvT stelt het kabinet onder meer het volgende:
“Aan de definitie [van artikel 1, onderdeel o] is tenslotte nog als element toe-gevoegd, dat het pand als zodanig direct en duurzaam met de aarde is verbonden. Met het aspect ‘duurzaam’ wordt beoogd tijdelijke bouwwerken en niet vast met de aarde verbonden bouwwerken uit te sluiten. Met het aspect ‘direct’ wordt beoogd aan te geven dat in de gebouwenregistratie in principe geen sprake kan zijn van panden die geen directe constructieve verbinding met de aarde hebben. Hiermee wordt voorkomen dat de complexiteit van de afbakening van panden enorm zou toenemen (…). Om een eenduidige interpretatie van het begrip pand te bevorderen zal bij algemene maatregel van bestuur een zogenoemd objectenhandboek worden vastgesteld (…).”
Bladzijde 30 van de MvT bevat onder meer de volgende passage:
“Om de uniformiteit te waarborgen is het noodzakelijk regels te geven omtrent de afbakening van panden, verblijfsobjecten, standplaatsen en ligplaatsen. Door de grote variëteit aan bouwvormen die er bestaan is het namelijk onmogelijk om een sluitende definitie op te stellen van de genoemde begrippen. Door middel van een objectenhandboek kan daarom voor meervoudig voorkomende bouwvormen worden aangegeven hoe de feitelijke afbakening moet plaatsvinden.”
5.4.
In 2009 is onder verantwoordelijkheid van de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) het Handboek opgesteld. Dit document heeft (tot nu toe) niet de status van wettelijk voorschrift. Desondanks kent de rechtbank veel betekenis toe aan de inhoud van het Handboek, gezien de nauwe betrokkenheid van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (de rechtsopvolgster van het ministerie van VROM) bij de uniforme toepassing van de Wet BAG door de gemeenten.
Op bladzijde 14 van het Handboek staat onder meer het volgende te lezen:
“De definitie van pand spreekt van ‘duurzaam met de aarde verbonden’. Een pand is in elk geval duurzaam met de aarde verbonden als het gebouwd is op funderingen. Maar ook zonder funderingen kan een object duurzaam met de aarde verbonden zijn. Als criterium wordt binnen de gebouwenregistratie gehanteerd dat een object duurzaam met de aarde verbonden is, als het object naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Met andere woorden: een object is duurzaam met de aarde verbonden als het object geschikt is permanent te blijven staan en daar ook geplaatst is met de intentie er permanent te blijven staan. Het is dan niet meer van belang of in principe de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.”
In dit kader wordt op bladzijde van 31 van het Handboek het volgende gesteld:
“Ook een recreatiewoning of
vakantiebungalow in een bungalowpark wordt als pand afgebakend, mits deze naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Tourcaravans voldoen daar niet aan. Stacaravans, die veel te vinden zijn op recreatieterreinen, voldoen daar evenmin aan: stacaravans worden meestal met een trailer aangevoerd en kunnen desgewenst per seizoen op een andere plaats neergezet worden. Wanneer meerdere stacaravans aaneen worden gebouwd of anderszins sprake is van een samenvoeging van ‘verplaatsbare’ delen wordt in dit objectenhandboek gesproken van een chalet. Een chalet wordt als pand afgebakend.”
5.5.
Het vorenstaande – in onderlinge samenhang bezien – leidt de rechtbank tot het oordeel dat een recreatieobject niet als regel kan worden aangemerkt als een pand in de zin van (artikel 1, onder h, van) de Verordening. Een juiste uitleg van de definitie brengt mee dat in ieder geval een (niet samengevoegde) stacaravan niet als pand behoort te worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het college per afzonderlijk recreatieobject op basis van een gedegen feitenonderzoek motiveren waarom het betreffende object wel – of juist niet – kan worden aangemerkt als een pand in de zin van (artikel 1, onder h, van) de Verordening. Vervolgens constateert de rechtbank dat het procesdossier geen blijk geeft van zulke onderzoeken. Het college heeft namelijk volstaan met algemene beschouwingen op basis van luchtfoto’s, zonder aanvullende beschrijvingen van individuele recreatieobjecten. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de handelwijze van het college zich niet verdraagt met het zorgvuldigheids- en motiveringsvereiste.
5.6.
Het in rechtsoverweging 5.5 vervatte oordeel wijzigt niet door de conclusies van de HR in het Portacabin-arrest. De rechtbank is namelijk van oordeel dat dit arrest bij de uitleg van artikel 1, onder h, van de Verordening geen doorslaggevende betekenis kan krijgen. Het Portacabin-arrest heeft slechts betrekking op artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en dit artikel valt bovendien niet goed te vergelijken met artikel 1, onder h, van de Verordening, ook al speelt in beide bepalingen het begrip ‘duurzame verbinding met de aarde’ een rol. Artikel 1, onder h, van de Verordening bepaalt immers – anders dan artikel 3:3 van het BW – dat de verbinding met de aarde direct moet zijn. Die omstandigheid doet in relevante mate afbreuk aan de betekenis van het oordeel van de HR over de reikwijdte van het begrip ‘duurzaam’ bij de uitleg van artikel 1, onder h, van de Verordening.
6.1.
De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.2.
De rechtbank ziet momenteel geen ruimte om de aan haar voorgelegde geschillen definitief te beslechten, aangezien dit noodzaakt tot een omvangrijk onderzoek naar de relevante feiten en een waardering van de aldus verkregen bevindingen, en tot zo’n onderzoek en waardering is zij niet geroepen. De rechtbank zal evenmin toepassing aan de zogeheten ‘bestuurlijke lus’ geven, aangezien de uitkomsten van een onderzoek in de zojuist bedoelde zin onvoorspelbaar zijn.
6.3.
Een en ander heeft tot gevolg dat het college wederom op de bezwaren moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Het college krijgt hiervoor twaalf weken de tijd, aangezien het zich laat adviseren door een onafhankelijke commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
Het college zal de bezwaren van eiseres 3 en eiseres 14 alsnog niet-ontvankelijk moeten verklaren. De primaire besluiten kunnen slechts (onverkort) in stand blijven als het college voor elk afzonderlijk recreatieobject op basis van een individueel onderzoek motiveert dat en waarom het betreffende object kan worden aangemerkt als een pand in de zin van (artikel 1, onder h, van) de Verordening, aan de hand van de criteria die in het Handboek zijn verwoord. Als het college om wat voor reden dan ook afziet van een feitenonderzoek in de zojuist bedoelde zin, kan het waarschijnlijk niet ontkomen aan de volledige herroeping van de primaire besluiten.
7.1.
Nu de rechtbank de beroepen gegrond zal verklaren, dient het college de betaalde griffierechten aan eisers te vergoeden. Dit komt neer op bedragen van in totaal (5 x 331 =)
€ 1.655 (eisers 1 tot en met 14) en € 331 (eiseres 15).
7.2.
De rechtbank zal het college veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eisers 1 tot en met 14 wegens de door mr. Ten Hoedt verleende rechtsbijstand tijdens de beroepsfase hebben gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) – vast op een bedrag van € 2.976. Hierbij neemt zij het volgende in aanmerking.
In de onderhavige zaak zijn zes voor vergoeding in aanmerking komende proceshande-lingen – het opstellen van vijf inleidend beroepschriften (5 punten) en het verschijnen ter zitting (1 punt) – in de zin van paragraaf A1 van de bijlage die behoort bij het Bpb (bijlage) verricht. Elk procespunt vertegenwoordigt een waarde van € 496.
De rechtbank beschouwt het gewicht van de zaak als gemiddeld, wat leidt tot de factor 1 in de zin van paragraaf C1 van de bijlage.
Aldus komt de rechtbank tot een bedrag van (6 x 496 x 1 =) € 2.976.
7.3.
De rechtbank zal het college veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiseres 15 wegens de door mr. Wouters verleende rechtsbijstand tijdens de beroepsfase heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten – met toepassing van het Bpb – vast op een bedrag van € 992. Hierbij neemt zij het volgende in aanmerking.
In de onderhavige zaak zijn twee voor vergoeding in aanmerking komende proceshande-lingen – het maken van het inleidend beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt) – in de zin van paragraaf A1 van de bijlage verricht. Elk procespunt vertegenwoordigt een waarde van € 496.
De rechtbank beschouwt het gewicht van de zaak als gemiddeld, wat leidt tot de factor 1 in de zin van paragraaf C1 van de bijlage.
Aldus komt de rechtbank tot een bedrag van (2 x 496 x 1 =) € 992.
7.4.
De rechtbank is nog niet in staat om te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de proceskosten die eisers tijdens de bezwaarfase hebben gemaakt. Voor toewijzing van dit verzoek ontstaat immers pas aanleiding indien en nadat duidelijk wordt dat de primaire besluiten wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid moeten worden herroepen. Het antwoord op die vraag vergt echter een nieuwe volledige heroverweging van de primaire besluiten.
Het college zal in de nieuwe besluiten op bezwaar (wederom) een beslissing over de zojuist bedoelde verzoeken moeten nemen, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen met de zaaknummers 15/4503, 15/4506, 15/4512, 15/4513, 15/4514 en 15/4533 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • gelast het college binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op de betaalde griffierechten aan eisers 1 tot en met 14 te vergoeden, tot een bedrag van € 1.655;
  • draagt het college op de betaalde griffierechten aan eiseres 15 te vergoeden, tot een bedrag van € 331;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gemaakte proceskosten aan eisers 1 tot en met 14, tot een bedrag van € 2.976;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gemaakte proceskosten aan eiseres 15, tot een bedrag van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars – Mast , voorzitter, mr. C.A.F. van Ginneken en mr. V.E.H.G. Visser, leden, in aanwezigheid van B.M.A. Laheij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2016. De griffier is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.