ECLI:NL:RBZWB:2016:3176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2016
Publicatiedatum
27 mei 2016
Zaaknummer
14/4460 14/4461 15/3637 15/3643 15/3644 15/3645 15/3646 15/4089 15/3629 16/2963 15/3602 15/3631 15/3630
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepen tegen handhaving van bestemmingsplan voor zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen, die betrekking hebben op handhaving van het bestemmingsplan voor zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer. De rechtbank heeft geoordeeld dat de niet-recreatieve bewoning van de zomerhuizen niet in strijd is met de bestemming 'Zomerhuizen'. Echter, het college heeft ten onrechte niet gehandhaafd op permanente bewoning van de zomerhuizen. De rechtbank heeft bepaald dat het college binnen zes maanden moet onderzoeken of er sprake is van permanente bewoning en dat de door het college genoemde uitvoeringsproblemen geen reden zijn om dit aspect van het gebruiksverbod niet te handhaven. De rechtbank heeft de beroepen van de eigenaren van de zomerhuizen tegen de lasten onder dwangsom om de illegale bewoning te staken ongegrond verklaard, omdat in deze zomerhuizen meerdere arbeidsmigranten wonen die niet als één huishouden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft de besluiten van het college vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers sub 1.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 14/4460, 14/4461, 15/3637, 15/3643, 15/3644, 15/3645, 15/3646, 15/4089, 15/3629, 16/2963, 15/3602, 15/3631 en 15/3630

uitspraak van 27 mei 2016 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1. [naam eiser1] , [naam eiser2] , [naam eiser3] , [naam eiser4] , [naam eiser5] , [naam eiser6] , [naam eiser7] , [naam eiser8] en [naam eiser9],
eisers inzake 14/4460, 14/4461, 15/3637, 15/3643, 15/3644, 15/3645 en 15/3646,
tevens derde partij inzake de beroepen van eisers sub 3 t/m 6;
2. [naam eiser1] en [naam eiser2],
eisers inzake 15/4089,
gemachtigde mr. W.H. Lindhout;
3. [bedrijfsnaam eiser1],
eiseres inzake 15/3629 en 16/2963
4. [naam eiser10] en [naam eiser11],
eisers inzake 15/3602
5. [naam eiser12],
eiseres inzake 15/3631
6. [bedrijfsnaam eiser2],
eiseres inzake 15/3630,
gemachtigde mr. A.P.E. de Brouwer.
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Steenbergen, verweerder.
Als derde partij in de beroepen van eisers sub 1 en 2 hebben aan het geding deelgenomen:
eisers sub 3 t/m 6, [belanghebbende1],
[belanghebbende2],
[belanghebbende3],
[belanghebbende4],
[belanghebbende5],
[belanghebbende6],
[belanghebbende7],
[belanghebbende8],
[belanghebbende9],
[belanghebbende10],
[belanghebbende11],
[belanghebbende12],
[belanghebbende13]en
[belanghebbende14],
gemachtigde: mr. A.P.E. de Brouwer.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen diverse besluiten van het college inzake verzoeken om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer.
Het onderzoek ter zitting in de beroepen met zaaknummers 14/4460 en 14/4461 heeft plaatsgevonden in Breda op 17 maart 2015. Het onderzoek ter zitting is toen geschorst in verband met nieuwe besluiten van het college.
Het onderzoek ter zitting in die twee zaken is voortgezet en heeft in de overige zaken voor de eerste maal plaatsgevonden in Breda op 21 april 2016.
Eisers sub 1 en 2 zijn, met uitzondering van [naam eiser9] , in persoon verschenen en werden bijgestaan door mr. E. Gadzo, kantoorgenoot van hun gemachtigde.
Eisers sub 3 t/m 6 en de derde partijen in de beroepen van eisers sub 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Eiser [naam eiser10] is in persoon verschenen, evenals derde partijen [belanghebbende1] , [belanghebbende3] en [belanghebbende9] .
Het college is gehoord bij monde van [naam vertegenwoordiger verweerder1] , [naam vertegenwoordiger verweerder2] en [naam vertegenwoordiger verweerder3] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers sub 1 zijn eigenaren van zomerhuizen op Park aan ’t Veer te Nieuw-Vossemeer (hierna: het Park). Zij gebruiken hun zomerhuisjes overeenkomstig de bestemming en stellen overlast te ondervinden van het gebruik van andere zomerhuizen op het Park voor de huisvesting van seizoenarbeiders en arbeidsmigranten. Eisers [naam eiser1] en [naam eiser2] (hierna tezamen: [afkorting eiser1,2] ) hebben op 19 augustus 2009 aan het college verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van die zomerhuizen. Ter zitting is door de gemachtigde van eisers sub 1 gesteld en door het college bevestigd dat de overige eisers sub 1 in die periode vergelijkbare verzoeken om handhaving hebben ingediend. Op 22 juni 2010 hebben zij een bezwaarschrift ingediend tegen het niet-tijdig beslissen op hun verzoek.
Bij afzonderlijke uitspraken van 29 mei 2013, verzonden 30 mei 2013, (zaaknummers BRE 13/1943 en 13/1945) heeft de rechtbank de beroepen van [afkorting eiser1,2] en van [naam eiser3] tegen het niet-tijdig beslissen op dit bezwaar gegrond verklaard. Daarbij is het college, onder oplegging van een dwangsom van € 100,-- per dag tot een maximum van € 15.000,--, gelast om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak een beslissing op het bezwaar te nemen.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft het college het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om handhaving gegrond verklaard en aangekondigd dat zal worden overgaan tot handhaving. Bij afzonderlijke besluiten van 22 oktober 2013 heeft het college vervolgens 18 eigenaren van zomerhuizen, onder oplegging van een dwangsom, gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van hun huisjes te staken.
Bij uitspraak van 15 mei 2014 (zaaknummer BRE 13/4155) heeft de rechtbank het door [afkorting eiser1,2] tegen de brief van 4 juni 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank was het college daarmee tegemoetgekomen aan het bezwaar dat niet tijdig is beslist op de aanvraag en had [afkorting eiser1,2] in zoverre geen procesbelang meer. De rechtbank oordeelde voorts dat de besluiten van 22 oktober 2013 primaire beslissingen zijn op de aanvraag van [afkorting eiser1,2] om handhavend op te treden. Tegen de besluiten van 22 oktober 2013 hebben zowel eisers sub 1 als de 18 eigenaren, waaronder eisers sub 3 t/m 6, een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft het college de bezwaren van eisers sub 1 ongegrond verklaard en de besluiten van 22 oktober 2013 op andere gronden ingetrokken. Eisers sub 1 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 14/4460).
Bij afzonderlijk besluit van 3 juni 2014 heeft het college de bezwaren van de 18 aangeschreven eigenaren gegrond verklaard en de lasten onder dwangsom van 22 oktober 2013 ingetrokken. Ook tegen dit besluit hebben eisers sub 1 beroep ingesteld (zaaknummer 14/4461).
Op 5 augustus 2014 heeft het college de bezwaren van eisers sub 2 tegen de besluiten van 4 juni 2013 en 22 oktober 2013 (wederom) ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers sub 2 beroep ingesteld (zaaknummer 15/4089).
Bij uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS; ECLI:NL:RVS:2015:1646), in hoger beroep op de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2014, geoordeeld dat de rechtbank de brief van 4 juni 2013 ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De AbRS heeft de uitspraak niettemin bevestigd omdat, gelet op de besluiten van 22 oktober 2013, het college inmiddels was overgegaan tot handhavend optreden en eisers sub 2 in zoverre geen procesbelang meer hadden.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2015 heeft het college nieuwe lasten onder dwangsom opgelegd aan (onder meer) eisers sub 3 t/m 6. Onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 15.000,-- zijn zij gelast de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de zomerhuizen 7c, 1d, 2d, 17d en 21d te staken. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de huizen worden bewoond door meerdere personen die niet tezamen één huishouden vormen.
Tegen deze besluiten hebben zowel eisers sub 1 als eisers sub 3 t/m 6 bezwaar gemaakt. Het college heeft deze bezwaarschriften doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroepschriften.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Assumburg I” uit 1982, zoals herzien met het bestemmingsplan “Herziening Assumburg I”, rust op het onderhavige perceel de bestemming “Zomerhuizen – klasse ZH”.
Artikel 3, lid A, van de planvoorschriften bepaalt - voor zover hier van belang - dat de op de kaart voor deze bestemming aangewezen grond uitsluitend mag worden bebouwd met aaneengebouwde zomerhuizen, met ten hoogste 4 zomerhuizen per bebouwingsvlak.
Ingevolge artikel 3, lid C, van de planvoorschriften is het verboden:
a. de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de bestemming;
b. de zomerhuizen te gebruiken voor permanente bewoning.
Artikel 1, lid a, van de planvoorschriften definieert “zomerhuis” als elk ter plaatse aanwezig woonverblijf, geschikt en bestemd voor niet-permanente huisvesting van één huishouden.
BRE 14/4460 en 14/4461
3.1
De rechtbank overweegt dat, naar van de zijde van het college is bevestigd, alle eisers sub 1 hebben verzocht om handhaving en dat de lasten onder dwangsom van 22 oktober 2013 en 27 januari 2015 zijn aan te merken als beslissingen op deze verzoeken.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten de dwangsombesluiten van 27 januari 2015 worden beschouwd als wijziging van de (onvolledige) beslissingen op bezwaar van 3 juni 2014, zodat daartegen beroep openstond.
3.2
Het college heeft aan de handhavingsbesluiten uitsluitend ten grondslag gelegd dat de desbetreffende zomerhuizen niet worden gebruikt voor huisvesting van één huishouden. Eisers sub 1 hebben betoogd dat het college ten onrechte niet heeft gehandhaafd op permanente bewoning en op niet-recreatieve bewoning. In zoverre zijn de door eisers sub 1 aangevochten besluiten (impliciete) weigeringen om verdergaand te handhaven en zijn eisers sub 1 belanghebbenden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van die besluiten.
3.3
In de beroepen tegen de besluiten van 27 januari 2015 ligt de vraag voor of het college terecht is overgegaan tot handhaving met betrekking tot de daarin aan de orde zijnde zomerhuizen.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, beschouwt de rechtbank daarom de beroepen van eisers sub 1 tegen de besluiten van 3 juni 2014 (zaaknummers 14/4460 en 14/4461) als (uitsluitend) gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de overige zomerhuizen op het Park. Partijen hebben hiermee ingestemd.
3.4
Anders dan eisers sub 1 is de rechtbank met het college en eisers sub 3 t/m sub 6 van oordeel dat niet-recreatieve bewoning van de zomerhuizen niet in strijd is met de bestemming “Zomerhuizen – klasse ZH”. Bij de herziening van het bestemmingsplan “Assumburg I” heeft de planwetgever kennelijk beoogd tegemoet te komen aan de kritiek van gedeputeerde staten van Noord-Brabant dat dit bestemmingsplan permanente bewoning van zomerhuizen door één huishouden toeliet, terwijl bij zomerhuizen het recreatieve gebruik voorop dient te staan. De rechtbank dient uit te gaan van de tekst van het bestemmingsplan zoals die door de planwetgever is vastgesteld en nog steeds luidt. In het thans geldende gebruiksverbod is het niet-recreatieve gebruik van de zomerhuizen niet expliciet verboden en een dergelijk verbod kan ook niet afgeleid worden uit de bestemming “Zomerhuizen – klasse ZH”. Eisers sub 1 hebben in dit verband gewezen op de partiële herziening van het bestemmingsplan uit 1995, waarin wel expliciet is geregeld dat slechts recreatief gebruik van de zomerhuizen is toegestaan. Deze partiële herziening geldt echter uitsluitend voor de aangrenzende locatie. Indien de planwetgever het niet-recreatieve gebruik van de zomerhuizen ook op de onderhavige locatie ongewenst had geacht, dan had hij dat op dezelfde wijze kunnen regelen in een tweede herziening. Maar dat is niet gebeurd. In zoverre is het college niet tekortgeschoten in het onderzoek naar de overtredingen van het gebruiksverbod op het Park.
3.5
Het college heeft aangegeven dat de verzoeken om handhaving van eisers sub 1 niet hebben geleid tot een onderzoek naar permanente bewoning van de zomerhuizen omdat aan handhaving op permanente bewoning veel bezwaren kleven. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door het college genoemde uitvoeringsproblemen echter geen reden vormen om dit aspect van het gebruiksverbod niet te handhaven. Het is een bewuste keuze van de planwetgever geweest om het gebruiksverbod op deze wijze te formuleren en daarom is het college niet vrij om het verbod op permanente bewoning tot een dode letter te maken. De beroepen van eisers sub 1 tegen de bestreden besluiten inzake 14/4460 en 14/4461 zijn daarom gegrond en deze besluiten zullen worden vernietigd. Het college dient opnieuw op de bezwaren van eisers sub 1 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
3.6
Ter zitting is besproken binnen welke termijn een dergelijke nieuwe beslissing op bezwaar kan worden genomen. Nu de oorspronkelijke handhavingsverzoeken reeds dateren uit 2009, dient dit op zo kort mogelijke termijn te geschieden. Anderzijds is ook duidelijk dat voor een zorgvuldig onderzoek of sprake is van permanente bewoning van de (overige) zomerhuizen op het Park tijd nodig. Alles afwegend acht de rechtbank een termijn van zes maanden redelijk. Aan die termijn zal de rechtbank, gelet op de trage besluitvorming tot nu toe, ook een dwangsom verbinden.
4. De uitspraken van de rechtbank van 29 mei 2013, waarbij het college is opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van die uitspraken te beslissen op de bezwaren van [afkorting eiser1,2] en [naam eiser3] tegen het niet tijdig beslissen op hun verzoeken om handhaving, zijn op 30 mei 2013 verzonden. Gelet hierop diende het college uiterlijk 13 juni 2013 een besluit te nemen. Met de uitspraak van de AbRS van 27 mei 2015 staat vast dat de brief van 4 juni 2013 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is en dat het college eerst met de besluiten van 22 oktober 2013, die op 24 oktober 2013 zijn verzonden, daadwerkelijk is overgegaan tot handhavend optreden. Daardoor heeft het college de door de rechtbank gestelde termijn met 132 dagen overschreden en heeft hij aan [afkorting eiser1,2] en [naam eiser3] elk een dwangsom van € 13.200,-- verbeurd.
BRE 15/4089
5.1
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
5.2
Het besluit van 5 augustus 2014 in zaaknummer 15/4089 strekt tot ongegrondverklaring van de bezwaren van eisers sub 2 en is ten aanzien van hen een herhaling van het bestreden besluit van 3 juni 2014 inzake 14/4460. Gelet hierop is het weliswaar een beslissing op bezwaar, maar omdat het een herhaling is van de eerdere ongegrondverklaring, is deze beslissing op bezwaar niet op rechtsgevolg gericht en is het om die reden geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet op het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, kan daarom geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De rechtbank is dan ook onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van eisers sub 2 inzake 15/4089.
Lasten onder dwangsom inzake de zomerhuizen 7c, 1d, 2d, 17d en 21d (BRE 15/3637, 15/3643, 15/3644, 15/3645, 15/3646, 15/3629, 16/2963, 15/3602, 15/3631 en 15/3630)
6.1
Het college heeft de lasten onder dwangsom die zijn gericht aan eisers sub 3 t/m 6 gebaseerd op de constatering dat in de zomerhuizen 7c, 1d, 2d, 17d en 21d meer dan één huishouden gehuisvest was. Daarbij heeft het college “huishouden” gedefinieerd als één of meer personen die in een vast verband samenleven, waarbij sprake moet zijn van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling.
6.2
Eisers sub 3 t/m 6 hebben betoogd dat het onderzoek dat aan de lasten ten grondslag ligt onzorgvuldig en gedateerd is. Voorts hebben zij betoogd dat het college een onjuiste uitleg geeft aan het begrip “huishouden” als bedoeld in het bestemmingsplan “Herziening Assumburg I”. Omdat daarbij volgens het college sprake moet zijn van continuïteit in de samenstelling is dat niet verenigbaar met het verbod om ter plaatse permanent te wonen. Daarbij is het eisers sub 3 t/m 6 niet duidelijk waarom bij een huishouden sprake moet zijn van een affectieve relatie. Daarnaast hebben zij zich op het standpunt gesteld dat zij niet als overtreder van het gebruiksverbod aangemerkt kunnen worden omdat het “doen gebruiken” of “laten gebruiken” niet verboden is. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat met de brief van het college van 22 mei 2007 het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten in de zomerhuizen.
6.3
De rechtbank overweegt dat de controlerapporten zijn opgesteld door gemeentelijke toezichthouders, bijgestaan door een of meer tolken. Voorts acht de rechtbank de door het college gebezigde vragenlijst adequaat voor het onderzoek naar de relatie tussen de bewoners. De ingevulde vragenlijsten zijn dan ook in beginsel toereikend om een begin van bewijs te leveren. Indien deze bevindingen door eisers worden ontkend, is het aan hen dit standpunt nader te onderbouwen. De enkele verklaring van eisers sub 3 t/m 6 dat de bewoners zich onder druk gezet voelden, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van hun verklaringen.
Daarbij was het, anders dan eisers sub 3 t/m 6 hebben betoogd, niet vereist om de bewoners de cautie te verlenen. Daargelaten dat de bewoners zelf niet aangeschreven zijn, betreft het ook geen criminal charge.
6.4
De uitleg van het college dat het begrip “huishouden” vereist dat sprake moet zijn van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Deze uitleg sluit aan bij de uitleg die de AbRS geeft aan het begrip “huishouden”. De stelling van eisers sub 3 t/m 6 dat deze uitleg niet verenigbaar is met het verbod om ter plaatse permanent te wonen, miskent dat die verbondenheid en continuïteit zich juist ook elders, bijvoorbeeld op het hoofdverblijf, dient te manifesteren. Het begrip “huishouden” wordt met name gebruikt om een eengezinswoning te onderscheiden van kamerbewoning. Dat het college thans, anders dan voorheen, van mening is dat een vriendengroep géén huishouden kan vormen, past in deze uitleg en is ook niet onbegrijpelijk.
6.5
Artikel 1, lid d, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan definieert “gebruiken” als het gebruiken, doen en laten gebruiken.
Gelet op deze definitie kunnen eisers sub 3 t/m 6 niet gevolgd worden in hun stelling dat zij als eigenaar/verhuurder geen overtreder van het gebruiksverbod (kunnen) zijn.
6.6
zomerhuis 7c
Blijkens het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder is op 1 juli 2014 geconstateerd dat in zomerhuis 7c drie Hongaarse personen wonen. Volgens de door hen zelf ingevulde vragenlijst zijn ze collega’s van elkaar en hebben ze geen (affectieve) relatie met elkaar. Op 6 november 2014 is wederom geconstateerd dat in zomerhuis 7c drie personen woonachtig zijn. Tijdens die controle wilden de drie bewoners niet meer meewerken. Daardoor was niet vast te stellen of de woonsituatie in zomerhuis 7c wezenlijk anders was dan op 1 juli 2014, maar aangezien het voor eiseres sub 3 vrij eenvoudig was om, bijvoorbeeld door overlegging van de huurovereenkomsten, hier uitsluitsel over te geven en zij dit heeft nagelaten, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat ook op 6 november 2014 nog steeds sprake was van huisvesting van meer dan één huishouden. De omstandigheid dat op 6 november 2014 het zomerhuis mogelijk werd bewoond door andere huishoudens dan in juli 2014, doet niet af aan de constatering dat het gebruiksverbod is overtreden.
6.7
zomerhuis 1d
Blijkens het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder is op 1 juli 2014 geconstateerd dat in zomerhuis 1d vier Hongaarse personen wonen. Volgens de door hen zelf ingevulde vragenlijst zijn ze collega’s van elkaar en hebben ze geen (affectieve) relatie met elkaar. Op 5 november 2014 is geconstateerd dat in zomerhuis 1d drie Hongaarse personen woonachtig zijn. Deze drie personen waren ook reeds op 1 juli 2014 in zomerhuis 1d woonachtig.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van deze verklaringen mogen aannemen dat op 5 november 2014 nog steeds sprake was van huisvesting van meer dan één huishouden. Dat de op 5 november aangetroffen drie personen collega’s zijn, maar ook een vriendengroep vormen, zoals eiseres sub 3 heeft aangevoerd, maakt dit niet anders, gelet op wat onder 6.4 is overwogen.
6.8
zomerhuis 2d
Blijkens het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder is op 1 juli 2014 geconstateerd dat in zomerhuis 2d drie Poolse personen wonen, waaronder twee broers. Volgens de door hen zelf ingevulde vragenlijst zijn ze (ook) collega’s van elkaar en hebben ze geen (affectieve) relatie met elkaar. Op 14 juli 2014 hebben eisers sub 4 nieuwe vragenlijsten overgelegd waarin de drie Poolse personen hebben aangekruist geen collega’s te zijn en wel een (affectieve) relatie met elkaar te hebben. Daarnaast is een vierde persoon vermeld als bewoner. Op 5 november 2014 is geconstateerd dat in zomerhuis 2d vier Poolse personen woonachtig zijn, waaronder twee broers en een nicht.
Eisers sub 4 stellen zich op het standpunt dat de op 5 november 2014 aangetroffen personen een huishouden vormen.
De rechtbank overweegt dat de op 14 juli 2014 op eigen initiatief overgelegde vragenlijsten haaks staan op de eerdere verklaringen van de bewoners en ook niet sporen met de bevindingen van de toezichthouder op 5 november 2014. Maar ook indien eisers sub 4 gevolgd zouden worden in hun stelling dat de twee broers en hun nicht in zomerhuis 2d een huishouden vormden, dan maakt de aanwezigheid van de vierde bewoner dat er ten minste twee huishoudens gehuisvest waren. Eisers sub 4 hebben niet onderbouwd waarom de vierde persoon ook tot het huishouden van de drie familieleden gerekend zou moeten worden. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook mogen aannemen dat ook op 5 november 2014 nog steeds sprake was van huisvesting van meer dan één huishouden.
6.9
zomerhuis 17d
Blijkens het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder is op 1 juli 2014 geconstateerd dat in zomerhuis 17d vier Poolse personen wonen. Volgens de door hen zelf ingevulde vragenlijst zijn ze collega’s van elkaar en twee van hen hebben verklaard dat ze een (affectieve) relatie met elkaar hebben. Op 4 juli 2014 heeft [naam uitzendbureau] nieuwe vragenlijsten overgelegd waarin de vier Poolse personen hebben aangekruist niet alleen collega’s te zijn, maar ook een vriendengroep. Op 6 november 2014 heeft een bewoonster van zomerhuis 17d verklaard dat zij er met drie mannelijke collega’s woont en dat zij met geen van hen een (affectieve) relatie heeft.
Eiseres sub 5 stelt dat er op 6 november 2014 slechts twee personen woonden die een (affectieve) relatie met elkaar hadden en die tezamen een huishouden vormden.
De rechtbank overweegt dat de op 4 juli 2014 op eigen initiatief overgelegde vragenlijsten haaks staan op de eerdere verklaringen van de bewoners en ook niet sporen met de bevindingen van de toezichthouder op 6 november 2014. Eiseres sub 5 heeft niet onderbouwd dat er op 6 november 2014 in zomerhuis 17d slechts twee personen woonden die met elkaar een relatie hadden, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook mogen aannemen dat sprake was van huisvesting van meer dan één huishouden. De omstandigheid dat op 6 november 2014 het zomerhuis (mogelijk) werd bewoond door andere huishoudens dan in juli 2014, doet niet af aan de constatering dat het gebruiksverbod is overtreden.
6.1
zomerhuis 21d
Blijkens het controlerapport van de gemeentelijke toezichthouder is op 1 juli 2014 geconstateerd dat in zomerhuis 21d drie Poolse personen wonen. Volgens de door hen zelf ingevulde vragenlijst zijn ze collega’s van elkaar en twee van hen hebben verklaard dat ze een (affectieve) relatie met elkaar hebben. Op 6 november 2014 hebben drie Poolse arbeidsmigranten bij de toegangspoort van het Park verklaard dat zij collega’s zijn en in zomerhuis 21d wonen. Twee van hen hebben verklaard dat zij een (affectieve) relatie met elkaar hebben.
Volgens eiseres sub 6 woonden er op 6 november 2014 drie mensen die een (affectieve) relatie met elkaar hadden en die tezamen een huishouden vormden.
Eiseres sub 6 heeft evenwel niet onderbouwd dat op 6 november 2014 alle drie de bewoners van zomerhuis 21d met elkaar één huishouden vormden, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Afgaande op hun eigen verklaringen was het was een stel (hetzelfde stel dat ook op 1 juli 2014 dit zomerhuis bewoonde) en een collega. Daarmee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank mogen aannemen dat sprake was van huisvesting van meer dan één huishouden. De omstandigheid dat op 6 november 2014 het zomerhuis mogelijk werd bewoond door deels andere huishoudens dan in juli 2014, doet niet af aan de constatering dat het gebruiksverbod is overtreden.
6.11
Uit het voorgaande vloeit voort dat het college bevoegd was eisers sub 3 t/m 6 te gelasten het illegale gebruik van hun zomerhuizen te (doen) staken.
6.12
Voorts is gesteld noch gebleken dat dit illegale gebruik alsnog gelegaliseerd kan worden.
6.13
De rechtbank stelt voorop dat in een geval als dit, waarin wordt gehandeld in strijd met het bestemmingsplan en die activiteit niet kan worden gelegaliseerd, het college in beginsel gehouden is daartegen handhavend op te treden omdat de (algemene) belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en met het voorkomen van ongewenste precedentwerking dit vorderen. Daartoe bestaat te meer reden, indien, zoals in dit geval, door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden.
6.14
Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college het illegale gebruik zou moeten gedogen.
Eisers sub 3 t/m 6 hebben in dit verband een beroep gedaan op een brief van het college van 22 mei 2007 met daarin de volgende verklaring: “
Hoewel wij het met u eens zijn dat het huisvesten van werknemers op een vakantiepark onwenselijk is, vinden wij in de omschrijving van de bestemming onvoldoende steun om met succes handhavend op te treden tegen de tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met deze passage niet ondubbelzinnig en ongeclausuleerd verklaard dat nimmer zal worden opgetreden tegen tijdelijke huisvesting van buitenlandse werknemers. De rechtbank acht deze verklaring ontoereikend voor het oordeel dat daarmee alle verzoeken om handhaving van eisers sub 1 afgewezen dienen te worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
6.15
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het college, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen aan de belangen van eisers sub 1 en de belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van ongewenste precedentwerking boven het belang van eisers sub 3 t/m 6 bij het illegaal kunnen huisvesten van werknemers in hun zomerhuizen.
6.16
Voorts overweegt de rechtbank dat de keuze van het college voor een eenmalige dwangsom niet kennelijk onredelijk is en dat de hoogte van die dwangsom gerelateerd is aan de huurinkomsten en daarom ook niet onredelijk genoemd kan worden.
6.17
Met betrekking tot de begunstigingstermijn overweegt de rechtbank dat de zomerhuizen worden bewoond door individuele arbeidsmigranten die op korte termijn elders weer woonruimte kunnen huren. De termijn van zes weken is daarom toereikend om de overtreding te kunnen beëindigen. Overigens is deze begunstigingstermijn in de loop van de procedure verlengd tot zes weken na verzending van deze uitspraak, zodat inmiddels feitelijk sprake is van een begunstigingstermijn van ruim 17 maanden.
6.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen van eisers 3 t/m 6 ongegrond moeten worden verklaard.
6.19
Gegeven deze uitkomst, komt de rechtbank niet toe aan de stelling van eisers sub 1 dat het college de zomerhuizen alsnog dient te controleren op permanente bewoning. Eisers sub 1 kunnen met hun beroep immers niet méér bereiken dan thans reeds is bereikt met de in geding zijnde last onder dwangsom. Hun beroepen tegen de besluiten van 27 januari 2015 zullen daarom niet-ontvankelijk verklaard worden.
Proceskosten
7. Nu de beroepen inzake 14/4460 en 14/4461 gegrond worden verklaard, dient het griffierecht in deze beide zaken aan eisers sub 1 te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers sub 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.240,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 17 maart 2015 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 april 2016, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
8. In het beroep met zaaknummer 15/4089 ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het college in de brief van 5 augustus 2014 ten onrechte heeft vermeld dat daartegen beroep mogelijk was, aanleiding te bepalen dat het college het griffierecht aan eisers sub 2 dient te vergoeden.
De rechtbank zal het college ook veroordelen in de door eisers sub 2 in deze zaak gemaakte proceskosten, die de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vaststelt op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, -- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers sub 1 tegen de bestreden besluiten van 3 juni 2014 inzake 14/4460 en 14/4461 gegrond en vernietigt deze besluiten;
  • draagt het college op binnen zes maanden een nieuw besluit te nemen op de desbetreffende bezwaarschriften met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan eisers sub 1 een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,--;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht inzake 14/4460 en 14/4461 van in totaal € 330,-- aan eisers sub 1 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 1.240,--;
  • bepaalt dat het college aan eisers [naam eiser1] en [naam eiser2] en aan eiseres [naam eiser3] elk een dwangsom van € 13.200,-- heeft verbeurd;
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep van eisers sub 2 inzake 15/4089 kennis te nemen;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht inzake 15/4089 van € 165,-- aan eisers sub 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers sub 2 tot een bedrag van € 992,--;
  • verklaart de beroepen van eisers sub 1 inzake 15/3645, 15/3646, 15/3637, 15/3643 en 15/3644 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van eiseres sub 3 inzake 15/3629 en 16/2963 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eisers sub 4 inzake 15/3602 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres sub 5 inzake 15/3631 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres sub 6 inzake 15/3630 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzitter, en mr. G.M.J. Kok en mr. J.F.I. Sinack, leden, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2016.
P.H.M. Verdonschot, griffier M. Breeman, voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.