ECLI:NL:RBZWB:2016:2958

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
C/02/303765 / HA ZA 15-546
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Baggel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van een lid van een vereniging van eigenaren inzake bijdrage voor onderhoud en upgrading van een winkelcentrum

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 mei 2016, staat de Vereniging van Eigenaren Exploitatie Overkapping Arendshof (VvEO) tegenover Disma Reizen Beheer BV. De VvEO vordert van Disma betaling van kwartaalbijdragen en bijdragen voor onderhoud van het winkelcentrum, na het opzeggen van het lidmaatschap door Disma. De rechtbank oordeelt dat Disma, door het lidmaatschap op te zeggen, niet meer verplicht is tot betaling van de bijdragen voor de upgrading van het winkelcentrum, maar wel voor de kosten van onderhoud en beheer. De rechtbank concludeert dat Disma per 1 januari 2015 gehouden is om bij te dragen aan de kosten van onderhoud en beheer van de overkapping en het winkelcentrum, maar niet voor de upgrading. De vorderingen van VvEO worden gedeeltelijk toegewezen, waarbij Disma wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 26.151,97 voor achterstallige bijdragen en een bijdrage voor 2015, berekend op basis van een breukdeel. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten af en veroordeelt Disma in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/303765 / HA ZA 15-546
Vonnis van 11 mei 2016
in de zaak van
de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAARS EXPLOITATIE OVERKAPPING ARENDSHOF,
gevestigd te Oosterhout,
eiseres,
advocaat mr. M. van der Meulen te Rosmalen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DISMA REIZEN BEHEER BV,
gevestigd te Tilburg,
gedaagde,
advocaat mr. E. Beele te Tilburg.
Partijen zullen hierna VvEO en Disma genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 januari 2016 en de daarin genoemde processtukken;
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 maart 2016;
  • de akte van VvEO met producties;
  • de akte van Disma met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
VvEO vordert – samengevat – het volgende:
(1) een verklaring voor recht inhoudende dat Disma de kwartaalbijdrage en de bijdrage in het onderhoud die niet onder de kwartaalbijdrage valt, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel, moet voldoen;
(2) veroordeling van Disma tot betaling van € 2.460,87 per kwartaal, althans de door de algemene vergadering vastgestelde kwartaalbijdrage, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage, vanaf 1 oktober 2015, te vermeerderen met btw, wettelijke rente en indexering;
(3) veroordeling van Disma tot betaling van de bijdrage in het onderhoud van de overkapping die niet onder de kwartaalbijdrage valt, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage, (naar de rechtbank, gelet op de andere vorderingen, begrijpt: vanaf 1 oktober 2015) te vermeerderen met btw, wettelijke rente en indexering;
(4) veroordeling van Disma tot betaling van € 35.767,85 wegens achterstallige bijdragen (naar de rechtbank begrijpt: van 1 juli 2014 tot 1 oktober 2015), rente en buitengerechtelijke kosten;
(5) veroordeling van Disma tot betaling van de wettelijke rente over de openstaande bijdragen vanaf de dag der dagvaarding;
(6) veroordeling van Disma in de proceskosten.
2.2.
Disma voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of op grond van de onweersproken inhoud van de in het geding gebrachte producties staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast:
Winkelcentrum Arendshof te Oosterhout heeft een overkapping boven het voetgangersgebied van het winkelcentrum (hierna: de overkapping);
De meeste eigenaren van de panden gelegen aan de overkapping zijn lid van VvEO. Zij betalen aan VvEO een kwartaalbijdrage. De bijdrage wordt berekend door de totale kosten te vermenigvuldigen met een breukdeel, welk breukdeel wordt vastgesteld op basis van de oppervlakte van het perceel van elk lid;
In de statuten van VvEO staat dat zij onder meer het volgende doel heeft:
“het behartigen van de belangen, in de meest ruime zin des woords, van de eigenaren casu quo beperkt zakelijk gerechtigden van de overkapping van het voetgangersdomein van winkelcentrum Arendshof te Oosterhout, welke overkapping met bestrating en alle bijkomende voorzieningen dienstig zijn aan de eigenaren die deel uitmaken van de vereniging van eigenaars Winkelcentrum Arendshof en voorts Hema en Beins dan wel hun rechtsopvolgers”;
4. Op 8 juli 2011 is Disma eigenaar geworden van een pand gelegen aan de overkapping. Disma drijft daarin een reisbureau. Het reisbureau heeft een ingang onder de overkapping en een ingang gelegen aan de andere kant van het pand, niet onder de overkapping;
5. Bij e-mail van 11 november 2011 heeft Disma onder meer het volgende aan VvEO bericht:
“De zaak heeft uiteraard een juridische en een praktische kant. Om maar met de praktische kant te beginnen, we hebben in ieder geval besloten deel uit te gaan maken van de VVE, ongeacht de juridische uitkomst. Dat betekent dat we ook de daarmee gepaard gaande verplichtingen per omgaande zullen voldoen. Ik heb een paar kleine vragen over de facturen die ik verderop in deze mail aan u zal stellen, maar dit slechts ter verduidelijking voor onze administratie.”
6. In de loop van 2014 ontving Disma facturen van VvEO die hoger waren dan voorheen. Op navraag van Disma liet (de administrateur van) VvEO weten dat er extra kosten waren gemaakt voor de overkapping en voor de ‘upgrading’ van het onder de overkapping gelegen winkelcentrum (hierna: het winkelcentrum);
7. Disma is met ingang van het derde kwartaal van 2014 gestopt met het betalen van de facturen van VvEO;
8. Bij e-mail van 7 november 2014 heeft Disma onder meer het volgende aan VvEO bericht:
“Lang verhaal kort vind ik de bijdrage onevenredig hoog en wil ik best toetreden tot de vereniging, maar niet op basis van de kosten die de oude verdeling met zich meebrengt. Mijn voorstel zou, hiermee rekening houdend, in dat geval zijn dat wij voor 210 a 220 / 26867 e deel lid (zeg maar ongeveer 1/3 van de deelname zoals door momenteel door u vastgesteld) lid zouden bereid zijn deel te nemen als lid in de vereniging.”
3.2.
VvEO legt aan haar vorderingen ten grondslag (primair) dat Disma lid is geworden van VvEO door verkrijging van de eigendom van het winkelpand, althans doordat Disma zich bij e-mailbericht van 11 november 2011 als lid van VvEO heeft aangemeld en daartoe door het bestuur is toegelaten, althans (subsidiair) dat Disma en VvEO op 11 november 2011 een overeenkomst hebben gesloten, waarbij Disma zich heeft verbonden tot betaling van de bijdragen en de overige onderhoudskosten, althans (meer subsidiair) dat Disma op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden is de bijdragen te betalen, althans (nog meer subsidiair) dat Disma op grond van ongerechtvaardigde verrijking schadevergoeding ter hoogte van de bijdragen aan VvEO verschuldigd is, althans (uiterst subsidiair) dat Disma als mede-eigenaar van de (mandelige) overkapping gehouden is bij te dragen in de kosten van onderhoud, reiniging en vernieuwing daarvan.
3.3.
Disma voert aan dat VvEO een vereniging in de zin van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is, zodat Disma niet door het verkrijgen van de eigendom van het winkelpand lid is geworden. Voorts stelt Disma – samengevat – dat zij op 11 november 2011 dacht dat VvEO een vereniging in de zin van boek 5 van het BW is en dat VvEO zich alleen met de overkapping bezighoudt, zodat Disma bij het e-mailbericht van die datum niet de wil heeft uitgesproken lid te worden van VvEO, althans dat VvEO daar niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. Disma heeft bij e-mail van 11 november 2011 voorts aangegeven nog wel een aantal vragen te hebben. Disma heeft het lidmaatschap in elk geval opgezegd op (naar de rechtbank begrijpt) 7 november 2014. Disma is op grond van de redelijkheid en billijkheid noch ongerechtvaardigde verrijking gehouden tot betaling van de bijdragen, omdat zij niet profiteert van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Zij heeft namelijk haar hoofdingang buiten het winkelcentrum, slechts één op de tien klanten komt via het winkelcentrum het pand binnen en zij is niet afhankelijk van het winkelend publiek. Bovendien ligt slechts een klein deel van haar pand aan de overkapping, zodat het door VvEO gehanteerde breukdeel niet redelijk is. Van gemeenschappelijk eigendom van de overkapping is geen sprake.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat VvEO een vereniging in de zin van boek 2 van het BW is. Disma is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet (van rechtswege) lid geworden van VvEO door de verkrijging van de eigendom van het winkelpand.
3.5.
Met VvEO is de rechtbank van oordeel dat Disma op of kort na 11 november 2011 lid is geworden van VvEO. Bij e-mailbericht van die datum heeft Disma immers aangegeven lid te willen worden van VvEO en heeft zij zich bereid verklaard de daarmee samenhangende verplichtingen te voldoen. Disma maakt bij dat e-mailbericht, anders dan Disma – zo interpreteert de rechtbank de stellingen van Disma – aanvoert, geen voorbehoud voor wat betreft de door haar te betalen bijdrage en de berekening daarvan. Van de vragen die zij daarover stelt, schrijft zij immers expliciet dat deze “slechts ter verduidelijking” en ten behoeve van haar administratie zijn. Nu Disma de bijdrage vervolgens heeft betaald tot het derde kwartaal van 2014 kan worden geconcludeerd dat Disma en VvEO daarover op of kort na 11 november 2011 overeenstemming hebben bereikt. Dat Disma op 11 november 2011 dacht dat VvEO een vereniging in de zin van boek 5 van het BW is en dat het lidmaatschap derhalve verplicht zou zijn als daarvan melding was gemaakt in de leveringsakte, doet aan het voorgaande niet af. VvEO mocht er, naar het oordeel van de rechtbank, op basis van het e-mailbericht van Disma van 11 november 2011 op vertrouwen dat Disma lid wilde worden van VvEO, ongeachte of zij daartoe verplicht was. Daarbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank niet uit of Disma er rekening mee hield dat zij niet verplicht is lid te worden van VvEO omdat in de leveringsakte abusievelijk geen melding is gemaakt van een vereniging van eigenaren (in de zin van boek 5 van het BW) of dat zij niet verplicht is lid te worden van VvEO omdat het een vereniging in de zin van boek 2 van het BW betreft. Dat Disma dacht dat VvEO zich uitsluitend bezighoudt met het onderhoud van de overkapping, komt voor haar rekening. Gesteld noch gebleken is immers dat VvEO haar daarover onjuist heeft geïnformeerd, terwijl uit de statuten blijkt dat het doel van VvEO ruimer is. Het bestuur van VvEO heeft Disma, zo blijkt uit de feitelijke gang van zaken, vervolgens als lid toegelaten en daarmee was het lidmaatschap van Disma een feit.
3.6.
Het lidmaatschap van een vereniging is op grond van artikel 2:35 BW opzegbaar. De vraag rijst of Disma het lidmaatschap van VvEO bij e-mail van 7 november 2014 heeft opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze e-mail niet anders worden uitgelegd dan als een verklaring van Disma dat zij niet (langer) lid wil zijn van VvEO. Disma spreekt daarbij immers de bereidheid uit lid te worden van VvEO op voorwaarde dat haar bijdrage aanzienlijk wordt verlaagd. Disma stelt het lidmaatschap met onmiddellijke ingang te hebben beëindigd. Gelet op artikel 2:36 lid 3 BW was Disma daartoe slechts bevoegd binnen één maand nadat een besluit waarbij haar rechten zijn beperkt of haar verplichtingen zijn verzwaard haar is bekend geworden of medegedeeld. Disma stelt dat de aanleiding voor de opzegging was gelegen in het feit dat VvEO liet weten dat de facturen die in de loop van 2014 waren verstuurd zo hoog waren door extra kosten voor de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Nu Disma niet stelt binnen vier weken nadien te hebben opgezegd, is de rechtbank van oordeel dat opzegging met onmiddellijke ingang op 7 november 2014 niet mogelijk was. Dat betekent, gelet op artikel 2:36 BW, dat Disma kon opzeggen tegen het einde van het boekjaar en met inachtneming van een opzegtermijn van vier weken. Nu in de statuten geen ander boekjaar is aangegeven, is het boekjaar van VvEO gelijk aan het kalenderjaar. Dat betekent, anders dan VvEO stelt, dat Disma uiterlijk op 3 december 2014 kon opzeggen per 1 januari 2015. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het lidmaatschap van Disma dan ook te gelden als beëindigd door opzegging per 1 januari 2015. VvEO stelt dat de opzegging in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat Disma wel het genot heeft van de overkapping. VvEO miskent daarmee dat de wet, voor zover Disma daardoor ongerechtvaardigd wordt verrijkt ten koste van VvEO, aan VvEO rechtstreeks aanspraak verschaft op schadevergoeding tot het bedrag van de verrijking. De rechtbank verwerpt dit verweer van VvEO derhalve.
3.7.
Gelet op het hiervoor in rechtsoverweging 3.6 overwogene zijn de vorderingen van VvEO toewijsbaar voor zover ze 2014 betreffen. Dat betekent dat de rechtbank de – achter (1) – gevorderde verklaring voor recht zal toewijzen voor zover het betreft de kwartaal-bijdragen en de bijdragen die niet onder de kwartaalbijdragen vallen, vastgesteld door de algemene vergadering, voor het jaar 2014. Nu de vorderingen (2) en (3) niet zien op 2014, zijn deze vorderingen niet toewijsbaar op grond van het in rechtsoverweging 3.6 overwogene. Van het achter (4) gevorderde bedrag zal de rechtbank een bedrag van
€ 26.151,97 (te weten € 2.691,77 + € 22.968,41 + € 491,79) toewijzen. Uit de door VvEO overgelegde productie 5 maakt de rechtbank namelijk op dat de gevorderde bijdrage voor 2014 in totaal € 2.691,77 bedraagt en dat er daarnaast in 2014 een bedrag van in totaal € 22.968,41 in verband met de ‘upgrading’ van het winkelcentrum aan Disma in rekening is gebracht. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de stellingen van VvEO en de door VvEO overgelegde productie 5 weliswaar niet direct blijkt dat de twee (debet) facturen betreffende de ‘upgrading’ van het winkelcentrum in 2014 aan Disma zijn gestuurd, maar dat dit wel uit de stellingen van Disma blijkt. Disma stelt immers dat zij in 2014 hoge facturen (meervoud) kreeg voor de ‘upgrading’ van het winkelcentrum en dat dit de reden was voor het versturen van het e-mailbericht van 7 november 2014. De rechtbank zal ook de – achter (4) en (5) – gevorderde wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen, als onweersproken, toewijzen. VvEO heeft die rente – naar de rechtbank begrijpt: tot de dag der dagvaarding – becijferd op in totaal € 491,79.
3.8.
Vervolgens is de vraag aan de orde of Disma per 1 januari 2015 op andere grond(en) dan het lidmaatschap van VvEO gehouden is tot betaling van de door VvEO gevorderde bedragen. De rechtbank zal hierna in rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.12 in zijn algemeenheid beoordelen voor welke kostensoorten er voor Disma een bijdrageplicht geldt en in rechtsoverweging 3.13 aangeven wat dat voor (de toewijsbaarheid van) de vorderingen betekent.
3.9.
In een situatie als de onderhavige, waarin een contractuele relatie tussen Disma en VvEO ontbreekt en uit de lidsmaatschapsverhouding, na beëindiging daarvan, geen verplichtingen meer voortvloeien, kan alleen in bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat tussen Disma en VvEO een rechtsverhouding bestaat. Als een dergelijke rechtsverhouding bestaat, dan wordt die beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 8 december 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:
5124). Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. Het winkelpand van Disma is immers geen op zichzelf staand winkelpand, maar een winkelpand dat deel uitmaakt van een groep winkelpanden gelegen aan een overkapping met daaronder een winkelcentrum. Klanten komen de winkelpanden via het winkelcentrum binnen. Het laatste geldt ook voor Disma. Dat een deel van haar klanten niet via het winkelcentrum binnenkomt, maar via aan andere ingang, onderscheidt Disma niet in voldoende mate van de andere winkeliers in het winkelcentrum. VvEO stelt immers dat er meer winkelpanden zijn met een (tweede) ingang buiten het winkelcentrum, hetgeen door Disma niet is betwist. De rechtbank neemt daarbij mede in overweging, naar aanleiding van de stelling van Disma dat de hoofdingang van haar pand buiten het winkelcentrum is gelegen, dat de ingang van het pand van Disma in het winkelcentrum, zo blijkt uit de overgelegde producties, de uitstraling heeft van een volwaardige ingang en niet van een ‘achterdeur’. Dit brengt mee dat het winkelpand van Disma niet los kan worden gezien van de overkapping en het winkelcentrum en van de wijze waarop het onderhoud en beheer daarvan is geregeld. Hoewel Disma bij aankoop van het winkelpand niet wist van het bestaan van VvEO en van de verwachting van de andere winkeliers van het winkelcentrum dat zij lid zou worden, moet haar duidelijk zijn geweest dat de overkapping en het winkelcentrum onderhoud en beheer vergen en dat daar kosten mee gepaard gaan. De winkeliers van het winkelcentrum zijn wat dat betreft, zoals VvEO stelt, in financieel opzicht van elkaar afhankelijk. Het is niet redelijk van Disma dat zij verwacht dat die kosten geheel door de andere winkeliers van het winkelcentrum worden gedragen. Disma kan zich niet geheel aan haar verantwoordelijkheid als (mede)winkelier van het winkelcentrum onttrekken, ook niet als zij, zoals zij stelt, niet van het winkelend publiek afhankelijk zou zijn. Dat zij (ook vanaf 1 januari 2015) een bijdrage betaalt aan de kosten van onderhoud en beheer van de overkapping en het winkelcentrum acht de rechtbank daarom redelijk en billijk. Dat is naar het oordeel van de rechtbank anders voor de kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat van die kosten, die aanzienlijk zijn, niet gezegd kan worden dat Disma die bij aankoop van haar pand moet hebben voorzien. Het zijn bovendien geen noodzakelijke kosten, maar kosten voor een bepaalde luxe van het winkelcentrum. Het voert te ver om te concluderen dat de redelijkheid en billijkheid eisen dat Disma aan dergelijke kosten bijdraagt. Voor een bijdrageplicht van Disma aan dergelijke kosten is naar het oordeel van de rechtbank slechts ruimte indien Disma daardoor wordt verrijkt ten koste van VvEO (in de zin van artikel 6:212 BW). De rechtbank zal dat hierna, in rechtsoverweging 3.11, beoordelen.
3.10.
Over het breukdeel van de kosten dat naar redelijkheid en billijkheid voor rekening van Disma komt, overweegt de rechtbank het volgende. VvEO vordert dat Disma 653/28.867 van de totale kosten draagt. Bij de vaststelling van dit breukdeel is het aantal vierkante meters van elk winkelpand (maal twee) bepalend. Disma betwist dat het redelijk is dit breukdeel te hanteren, omdat haar pand slechts voor een beperkt aantal meters aan de overkapping grenst. De rechtbank is van oordeel dat het door VvEO gehanteerde breukdeel redelijk is. Het aantal meters waarmee het pand van Disma aan de overkapping grenst, acht de rechtbank in redelijkheid niet doorslaggevend. Waar het om gaat is dát het pand aan het winkelcentrum grenst en daar ook een ingang heeft. De rechtbank neemt mede in overweging dat Disma aanvankelijk, toen zij in 2011 lid werd van VvEO, heeft ingestemd met de door VvEO gevorderde verdeling van de kosten. Kennelijk, zo concludeert de rechtbank, vond Disma een verdeling van de kosten op basis van het door VvEO gehanteerde breukdeel toen wel redelijk.
3.11.
De rechtbank zal beoordelen of Disma, zoals VvEO stelt, ongerechtvaardigd wordt verrijkt ten koste van VvEO doordat het pand van Disma enerzijds een ingang heeft in het winkelcentrum en Disma anderzijds niet bijdraagt aan de kosten die met de ‘upgrading’ van het winkelcentrum samenhangen. Disma voert aan dat zij, als reisbureau, anders dan bijvoorbeeld een detailhandel of horecabedrijf, niet afhankelijk is van het winkelend publiek, zodat zij niet profiteert van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. VvEO heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken. De (algemene) stelling van VvEO dat de overkapping en het winkelcentrum (om verschillende redenen) zorgen voor meer aanloop van mensen en dat Disma daardoor dus – aldus VvEO – meer klanten krijgt, is daartoe onvoldoende. Disma voert voorts aan dat slechts een op de tien klanten via de ingang in het winkelcentrum binnen komt. Ook dit is door VvEO niet betwist. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat Disma door de ‘upgrading’ van het winkelcentrum wordt verrijkt. De vordering van VvEO, voor zover deze de bijdrage in de kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum (vanaf 1 januari 2015) betreft, is dan ook niet toewijsbaar op grond van ongerechtvaardigde verrijking
3.12.
Wat rest is te beoordelen of de kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum (vanaf 1 januari 2015) op de uiterst subsidiair door VvEO gestelde grondslag voor toewijzing in aanmerking komen. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. VvEO heeft daartoe gesteld dat de overkapping een mandelige zaak is, zodat Disma als mede-eigenaar gehouden is bij te dragen aan het onderhoud, de reiniging en de vernieuwing ervan. De kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum hebben echter geen betrekking op de overkapping, maar op de daaronder gelegen ruimte (het winkelcentrum). Dat het winkelcentrum een mandelige zaak is, is niet gesteld. De vordering tot bijdrage in de kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum (vanaf 1 januari 2015) is derhalve ook op de uiterst subsidiaire grondslag niet toewijsbaar.
3.13.
Het in rechtsoverwegingen 3.9 tot en met 3.12 overwogene leidt tot de conclusie dat Disma per 1 januari 2015 gehouden is voor haar breukdeel, groot 653/28.867, bij te dragen aan de door VvEO gemaakte kosten voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum, maar niet voor de ‘upgrading’ van het winkelcentrum. Nu deze betalingsverplichting niet is gebaseerd op het lidmaatschap van VvEO en de hoogte van de bijdrage derhalve niet door de algemene vergadering wordt bepaald, zal de rechtbank de achter (1) gevorderde verklaring voor recht voor wat betreft 2015 afwijzen. Dat geldt ook voor de achter (2) en (3) gevorderde, door de algemene vergadering vastgestelde, (kwartaal)bijdragen. Ook de vordering – achter (4) – tot betaling van achterstallige bijdragen betreffende 2015 zal worden afgewezen. Disma stelt immers – en VvEO betwist dat niet – dat de aan Disma in rekening gebrachte bijdragen voor 2015 – in totaal € 8.294,04 – ook kosten van de ‘upgrading’ van het winkelcentrum betreffen. Om dezelfde reden kan de achter (2) gevorderde kwartaalbijdrage van € 2.460,87 niet worden toegewezen. Ten aanzien van vordering (2) en (3) zal de rechtbank de vanaf 1 januari 2015 door Disma te betalen bijdragen in goede justitie vaststellen op 653/28.867ste deel van de door VvEO gemaakte kosten voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum. Daarbij zullen de tot die kosten behorende btw en de wettelijke rente, als onweersproken, worden toegewezen. Hoewel VvEO deze veroordelingen – achter (2) en (3) – heeft gevorderd met ingang van 1 oktober 2015, ziet de rechtbank toch ruimte om deze toe te wijzen met ingang van 1 januari 2015. Dit omdat VvEO de (kwartaal)bijdragen achter (4), als achterstallige bijdragen, wel vordert vanaf 1 januari 2015.
3.14.
VvEO vordert achter (4) Disma te veroordelen tot betaling van de buitengerechte-lijke (incasso)kosten. De rechtbank hanteert het uitgangspunt dat dergelijke kosten alleen voor vergoeding in aanmerking komen, indien zij betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. VvEO heeft weliswaar gesteld dat de gevorderde kosten geen betrekking hebben op verrichtingen waarvoor de proceskosten-veroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten, maar uit de gegeven omschrijving van deze werkzaamheden dient het tegendeel te worden afgeleid. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso)kosten moet daarom worden afgewezen.
3.15.
Disma zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van VvEO worden begroot op:
- dagvaarding € 100,03
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat € 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00) +
Totaal € 3.176,03

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat Disma de kwartaalbijdrage en de bijdrage in het onderhoud die niet onder de kwartaalbijdrage valt, voor 2014, zoals vastgesteld door de algemene vergadering, voor haar breukdeel, aan VvEO moet voldoen;
4.2.
veroordeelt Disma om aan VvEO te betalen een bedrag van € 26.151,97 (zesentwintigduizend honderdeenenvijftig euro en zevenennegentig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt Disma om aan VvEO te betalen 653/28.867ste deel van de door VvEO, met ingang van 1 januari 2015, gemaakte kosten (inclusief btw) voor het onderhoud en het beheer van de overkapping en het winkelcentrum, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt Disma in de proceskosten, aan de zijde van VvEO tot op heden begroot op € 3.176,03;
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Baggel en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type: