7.2Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Emer-Hintelaken" rust op het perceel de bestemming "BT (sbt-2/3)", Bedrijventerrein – specifieke vorm van bedrijventerrein categorie 2/3.
Op grond van artikel 3.1 aanhef en onder a van de planregels zijn de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein-categorie 2/3' uitsluitend bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 bij de regels onder de categorieën 2 en 3.
Bijlage 1 bij de regels betreft de Richtafstandenlijst afkomstig uit de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering”. Deze lijst bevat per activiteit richtafstanden tot woningen. In de lijst zijn de activiteiten opgesomd met de bijbehorende SBI-code en de aanduiding tot welke categorie de activiteit behoort.
Bij SBI-code 5157.2/3 voor “Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1000 m²” is als grootste afstand in meters “100” vermeld. Deze activiteit behoort tot categorie 3.2.
8. Gelet op de toelichting die eisers 2, 3 en 4 ter zitting hebben gegeven, begrijpt de rechtbank hun stelling aldus dat de in de Richtafstandenlijst genoemde afstanden integraal onderdeel uitmaken van de regels van het bestemmingsplan. Volgens eisers had de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moeten worden geweigerd, omdat niet is voldaan aan de op de Richtafstandenlijst vermelde minimale afstand van 100 meter en er dus sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. Gelet op artikel 3.1 aanhef en onder a van de planregels is de Richtafstandenlijst als bijlage bij de regels opgenomen vanwege het feit dat verschillende activiteiten daarin zijn ingedeeld in categorieën. Dat in de lijst ook richtafstanden zijn opgenomen, maakt anders dan eisers betogen niet dat die afstanden deel uitmaken van de regels van het bestemmingsplan. Ondanks het feit dat de afstand tussen de woning van eiser 1 en de inrichting van [naam bedrijf1] minder dan 100 meter bedraagt, leidt dat dus niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
Het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd als het bouwplan niet voldoet aan het bouwbesluit (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) of de redelijke eisen van welstand (d). Nu de afstanden uit de Richtafstandenlijst geen onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan en de afstanden daarnaast geen zelfstandige weigeringsgrond vormen, heeft het college in het feit dat niet aan de richtafstand van 100 meter is voldaan terecht geen grond gezien om de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen af te wijzen.
Activiteit beperkte milieutoets
9. Eisers hebben aangevoerd dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning beperkte milieutoets heeft verleend. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben zij in beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is welke activiteiten door [naam bedrijf1] ter plaatse zullen worden ontplooid en in welke omvang. Daarnaast heeft het college bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt onvoldoende rekening gehouden met de ligging van het project. Eisers hebben er ten slotte op gewezen dat geluid als potentieel aanzienlijk effect van het project in aanmerking dient te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt. Het onderzoek door het college naar de omvang van het geluid is onvolledig en daarnaast ontbreekt een waarborg dat metalen tot een maximale hoogte van 1,40 meter mogen worden gestapeld.
10. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.17. van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor bepaalt dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Artikel 5.13a van het Bor bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften worden verbonden.
Artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer bepaalt dat als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, (…).
Het vijfde lid bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet geldt:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is getiteld “Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is”. D18.8 ziet op de activiteit “De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken.”
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van:
1e. 10.000 ton of meer, of
2e. 10.000 autowrakken of meer
is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing.
Bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling noemt als selectiecriteria:
1. Kenmerken van de projecten
2. Plaats van de projecten
3. Kenmerken van het potentiële effect.
11. Eisers hebben aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is welke activiteiten door [naam bedrijf1] ter plaatse zullen worden ontplooid en in welke omvang. Hoewel in het primaire besluit is vermeld dat er in totaal 300 ton metaalafval zal worden opgeslagen, met een maximale verwerkingscapaciteit van 1500 ton per jaar, blijkt daarvan niet uit de aanvraag. Daarnaast geeft deze omschrijving geen duidelijkheid over het aantal autowrakken dat zal worden verwerkt en opgeslagen. Duidelijkheid daarover is te meer geboden in verband met de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is de vergunning te verlenen. Bij een opslagcapaciteit van vijf of meer autowrakken, rust de bevoegdheid tot vergunningverlening bij Gedeputeerde Staten, aldus eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers deze grond terecht naar voren gebracht.
Bij beantwoording van de vraag of in een bepaalde situatie kan worden volstaan met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, of dat een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist is, moet worden uitgegaan van hetgeen is aangevraagd. Blijkens de aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets ziet de aanvraag op “een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken oprichten, wijzigen of uitbreiden (artikel 2.2a lid 1 onder b Bor)”. Daaruit kan worden afgeleid dat de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van minder dan 10.000 ton schroot of 10.000 autowrakken. De rechtbank acht verdere concretisering van de aard en omvang van de activiteiten echter noodzakelijk, niet alleen in het licht van de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is de vergunning te verlenen, maar ook in het licht van de vraag of gelet op de factoren als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn een milieu-effectbeoordeling noodzakelijk is. Hoewel eisers deze grond ook in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, zijn de aard en omvang van de activiteiten in het bestreden besluit niet nader geconcretiseerd, maar is enkel opgemerkt dat een inrichting als bedoeld is artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor is aangevraagd.
De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluit zullen worden vernietigd voor zover eisers’ bezwaren tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ongegrond zijn verklaard.
12. Met het oog op het streven naar finale geschilbeslechting heeft de rechtbank het college en [naam bedrijf1] tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven over de aard en omvang van de aangevraagde activiteiten.
Daarbij is een e-mail van een medewerker van de [naam bedrijf2] met als onderwerp “bevoegd gezag [naam bedrijf1] [adres3] te [vestigingsplaats] ” overgelegd. In deze e-mail is namens [naam bedrijf1] een overzicht gegeven van de aangevraagde activiteiten. Blijkens dit overzicht ziet de aanvraag op een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar, bestaande uit 1.000 ton staal en ijzer, 100 ton RVS, 100 ton aluminium, 100 ton koper, 100 ton zink en 100 ton lood. De opslagcapaciteit bedraagt volgens het overzicht 300 ton, bestaande uit 100 ton staal en ijzer, 50 ton RVS, 50 ton aluminium, 50 ton koper, 25 ton zink en 25 ton lood. Deze aantallen stroken met de vermelding in het primaire besluit dat in totaal 300 ton metaalafval (staal, ijzer, aluminium, rvs, zink, lood en koper) zal worden opgeslagen, met een maximale verwerkingscapaciteit van 1.500 ton per jaar.
Daarnaast is door [naam bedrijf1] naar voren gebracht dat de aanvraag niet ziet op de opslag of verwerking van autowrakken. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan die mededeling. Hoewel eisers terecht hebben opgemerkt dat de aanvraag vermeldt “met inbegrip van autowrakken”, vloeit die vermelding voort uit de bewoordingen van artikel D18.8 van de bijlage bij het Besluit mer. Dat in een e-mail van 3 januari 2014 van de zijde van [naam bedrijf1] wordt gewezen op EURAL-codes behorende bij opslag van autowrakken, leidt bij de rechtbank evenmin tot twijfel, nu in die e-mail ook is vermeld dat de desbetreffende codes zijn opgenomen vanwege het feit dat er incidenteel een metalen auto-onderdeel door een particulier kan worden aangeboden. Ter zitting is naar voren gebracht dat er incidenteel ook accu’s worden aangeboden en aangenomen. [naam bedrijf1] ontmantelt die accu’s niet, maar verhandelt ze alleen. Het incidentele aanbod van accu’s vormt de aanleiding dat in de melding van 10 december 2013 in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s genoemd wordt met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar, waarbij onder verwerken nadrukkelijk niet ook het ontmantelen wordt verstaan. Volgens [naam bedrijf1] maakt ook het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar deel uit van de aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
Gelet op het voorgaande dient bij de beoordeling van de aanvraag voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets te worden uitgegaan van een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar voor staal en ijzer, RVS, aluminium, koper, zink en lood en een opslagcapaciteit voor deze metalen van 300 ton en van het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar. De activiteiten van [naam bedrijf1] overschrijden de in D18.8 van de bijlage bij het Besluit mer genoemde drempelwaarden van 10.000 ton schroot of 10.000 autowrakken in dat geval niet. In beginsel is dan ook geen sprake is van een MER-beoordelingsplicht.