ECLI:NL:RBZWB:2016:2636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
AWB 15_1533, 15_1955, 15_1958 en 15_1594
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor bouwen en beperkte milieutoets in verband met vestiging van onderneming voor de handel in en opslag van metaalafval

Op 25 april 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, beroep hebben ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Deze besluiten betroffen de verleende omgevingsvergunningen aan [naam bedrijf1] voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets, in verband met de vestiging van een onderneming voor de handel in en opslag van metaalafval aan de Weidehek te Breda. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers belanghebbenden zijn, omdat zij geluidsoverlast ondervinden van de inrichting van [naam bedrijf1]. De rechtbank heeft de bezwaren van eisers tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets gegrond verklaard, omdat de aard en omvang van de vergunde activiteiten niet duidelijk waren. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd voor zover de bezwaren tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ongegrond zijn verklaard en heeft bepaald dat de vergunning moet worden aangevuld met de juiste gegevens over de capaciteit van de activiteiten. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser 1 toegewezen, die in totaal € 6.557,80 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 25 april 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/1533, BRE 15/1955, BRE 15/1958 en BRE 15/1594

uitspraak van 25 april 2016 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

in de zaak met zaaknummer BRE 15/1533
[naam eiser1], eiser 1,
gemachtigde: mr. H.A. Gooskens,
in de zaken met zaaknummers BRE 15/1955, BRE 15/1958 en BRE 15/1594
[naam eiser2] ,eiser 2,
[naam eiser3] ,eiser 3, respectievelijk,
[naam eiser4] ,eiser 4,
allen te [plaats] ,
samen te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam bedrijf1], te [vestigingsplaats] ,
gemachtigde: mr. A.A. van den Brand.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van 9 februari 2015 (bestreden besluiten) van het college inzake de aan [naam bedrijf1] verleende omgevingsvergunningen voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets in verband met de handel in en opslag van metaalafval aan de locatie Weidehek te Breda.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 14 maart 2016.
Eisers zijn verschenen. Eiser 1 heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.I. van Term, vergezeld van ing. J.G.M. Hermus en [naam vertegenwoordiger1] van de [naam bedrijf2] . [naam bedrijf1] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [naam vertegenwoordiger2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam bedrijf1] exploiteert een onderneming voor de handel in en opslag van metaalafval, voorheen gevestigd aan de [adres1] te [plaats] . Als gevolg van het voornemen van [naam vertegenwoordiger2] zijn onderneming te verplaatsen naar het industrieterrein aan de [adres2] te [plaats] , heeft hij op 28 november 2013 bij het college een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een loods en een kantoor op het perceel plaatselijk bekend als de locatie [adres3] ongenummerd, gelegen op dat industrieterrein. Daarnaast heeft [naam vertegenwoordiger2] een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Onderdeel van de aanvraag is een akoestisch rapport van db/a consultants van 14 november 2013.
Bij besluit van 14 februari 2014 (primair besluit) heeft het college aan [naam bedrijf1] de omgevingsvergunning voor het bouwen en de omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend.
Eiser 1 woont aan de [adres2] [huisnummer1] te [plaats] . Eisers 2, 3 en 4 wonen aan de [adres2] [huisnummer2] , [huisnummer3] en [huisnummer4] te [plaats] .
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiser 1 heeft daarbij een rapport van [naam bedrijf3] van 5 juni 2014 overgelegd.
Eisers hebben hun bezwaren toegelicht tijdens de hoorzitting van de Adviescommissie bezwaarschriften van 14 oktober 2014.
Bij de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van eisers onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de Adviescommissie ongegrond verklaard.
De onderneming van [naam vertegenwoordiger2] is per 1 maart 2016 in bedrijf aan de locatie [adres3] op het industrieterrein aan de [adres2] .
2. Ter zitting heeft eiser 1 desgevraagd bevestigd dat zijn beroep niet is gericht tegen het bestreden besluit voor zover zijn bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen daarbij ongegrond is verklaard. Het beroep van eiser 1 is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
3. Alvorens de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, dient zij eerst ambtshalve onder meer te beoordelen of het college de bezwaren terecht ontvankelijk heeft geacht. Een bezwaar is onder meer niet-ontvankelijk als de bezwaarmaker niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
Ter zitting is aangevoerd dat de woning van eiser 1 gelegen is op een afstand van circa 30 meter van het perceel waarop [naam bedrijf1] thans gevestigd is. Het woonperceel van eiser 2 is op een afstand van circa 125 meter gelegen. Vanuit dat perceel bestaat zicht op de wanden en het dak van de loods, alsmede op de afscherming. Daarnaast heeft eiser 2 op een afstand van circa 30 meter ten noorden van het perceel van [naam bedrijf1] landbouwgronden gepacht. Het woonperceel van eiser 3 is gelegen op een afstand van circa 210 meter van het perceel van [naam bedrijf1] . Vanaf het woonperceel bestaat vanwege tussenliggende bebouwing weliswaar geen zicht op het perceel van [naam bedrijf1] , maar eiser 3 is ook eigenaar van een steiger in de [adres4] op een afstand van circa 180 meter, waar vandaan mogelijk wel zicht is op het perceel. Het woonperceel van eiser 4 is gelegen op een afstand van circa 305 meter. Vanaf het woonperceel bestaat geen zicht op het perceel van [naam bedrijf1] . Wel heeft eiser 4 op een afstand van circa 20 meter ten westen van het perceel landbouwgronden gepacht. Eisers hebben verklaard dat zij ter plaatse van hun woningen geluid horen afkomstig van de inrichting van [naam bedrijf1] .
De voormelde feiten en omstandigheden zijn door het college en [naam bedrijf1] niet weersproken en de rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
In aanmerking genomen dat de loods een hoogte van 8 meter heeft, is de rechtbank van oordeel dat het college eisers, gelet op de voormelde afstanden tussen de woonpercelen en overige gronden van eisers en het perceel van [naam bedrijf1] en de omstandigheid dat eisers ter plaatse van hun woningen milieugevolgen (geluid) van de inrichting ondervinden, terecht heeft aangemerkt als belanghebbende bij de aan [naam bedrijf1] verleende omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets.
4. Eisers 2, 3 en 4 hebben in beroep aangevoerd dat in het advies van de Adviescommissie ten onrechte geen melding is gemaakt van de pleitnotitie die tijdens de hoorzitting op 14 oktober 2014 door eiser 1 aan de Adviescommissie is overhandigd.
Ter zitting hebben zij hun standpunt genuanceerd. In het advies is weliswaar verwezen naar de pleitnotitie, maar daaraan lijkt verder geen aandacht te zijn besteed, terwijl de pleitnota van [naam vertegenwoordiger1] van de [naam bedrijf2] in het advies uitgebreid is besproken. Eisers betwijfelen of hun inbreng serieus bij het advies is betrokken.
De rechtbank ziet in het voorgaande onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat het advies van de Adviescommissie niet zorgvuldig tot stand zou zijn gekomen. Uit het enkele feit dat de pleitnota van eiser 1 niet uitgebreid is weergegeven in het advies, volgt niet dat de inhoud daarvan niet in de advisering zou zijn betrokken of dat daaraan onvoldoende gewicht zou zijn toegekend.
5. Eisers hebben hun beroepsgrond dat het college in weerwil van daarover gemaakte afspraken informatie aan de Adviescommissie heeft verstrekt die partijen in het kader van een mediationtraject op vertrouwelijke basis hebben gedeeld, ter zitting ingetrokken.
Activiteit bouwen
6. Eisers 2, 3 en 4 hebben in beroep aangevoerd dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen sprake moet zijn van een goede ruimtelijke inpassing. Hoewel het bestemmingsplan ter plaatse van het perceel een bedrijf van de categorie 3.2 toelaat, moet daarbij wel een afstand van 100 meter tot woningen in acht worden genomen. De afstand tussen de inrichting van [naam bedrijf1] en de dichtstbij gelegen woning bedraagt 25 à 30 meter. Het college heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een goede ruimtelijke inpassing.
7.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo moet een omgevingsvergunning worden geweigerd als het bouwplan niet voldoet aan - kort gezegd - het bouwbesluit (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) of de redelijke eisen van welstand (d).
7.2
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Emer-Hintelaken" rust op het perceel de bestemming "BT (sbt-2/3)", Bedrijventerrein – specifieke vorm van bedrijventerrein categorie 2/3.
Op grond van artikel 3.1 aanhef en onder a van de planregels zijn de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein-categorie 2/3' uitsluitend bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 bij de regels onder de categorieën 2 en 3.
Bijlage 1 bij de regels betreft de Richtafstandenlijst afkomstig uit de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering”. Deze lijst bevat per activiteit richtafstanden tot woningen. In de lijst zijn de activiteiten opgesomd met de bijbehorende SBI-code en de aanduiding tot welke categorie de activiteit behoort.
Bij SBI-code 5157.2/3 voor “Overige groothandel in afval en schroot: b.o. > 1000 m²” is als grootste afstand in meters “100” vermeld. Deze activiteit behoort tot categorie 3.2.
8. Gelet op de toelichting die eisers 2, 3 en 4 ter zitting hebben gegeven, begrijpt de rechtbank hun stelling aldus dat de in de Richtafstandenlijst genoemde afstanden integraal onderdeel uitmaken van de regels van het bestemmingsplan. Volgens eisers had de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moeten worden geweigerd, omdat niet is voldaan aan de op de Richtafstandenlijst vermelde minimale afstand van 100 meter en er dus sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. Gelet op artikel 3.1 aanhef en onder a van de planregels is de Richtafstandenlijst als bijlage bij de regels opgenomen vanwege het feit dat verschillende activiteiten daarin zijn ingedeeld in categorieën. Dat in de lijst ook richtafstanden zijn opgenomen, maakt anders dan eisers betogen niet dat die afstanden deel uitmaken van de regels van het bestemmingsplan. Ondanks het feit dat de afstand tussen de woning van eiser 1 en de inrichting van [naam bedrijf1] minder dan 100 meter bedraagt, leidt dat dus niet tot het oordeel dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan.
Het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo houdt in dat een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd als het bouwplan niet voldoet aan het bouwbesluit (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) of de redelijke eisen van welstand (d). Nu de afstanden uit de Richtafstandenlijst geen onderdeel uitmaken van het bestemmingsplan en de afstanden daarnaast geen zelfstandige weigeringsgrond vormen, heeft het college in het feit dat niet aan de richtafstand van 100 meter is voldaan terecht geen grond gezien om de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen af te wijzen.
Activiteit beperkte milieutoets
9. Eisers hebben aangevoerd dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning beperkte milieutoets heeft verleend. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben zij in beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is welke activiteiten door [naam bedrijf1] ter plaatse zullen worden ontplooid en in welke omvang. Daarnaast heeft het college bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt onvoldoende rekening gehouden met de ligging van het project. Eisers hebben er ten slotte op gewezen dat geluid als potentieel aanzienlijk effect van het project in aanmerking dient te worden genomen bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt. Het onderzoek door het college naar de omvang van het geluid is onvolledig en daarnaast ontbreekt een waarborg dat metalen tot een maximale hoogte van 1,40 meter mogen worden gestapeld.
10. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Artikel 2.17. van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor bepaalt dat als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt aangewezen de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Artikel 5.13a van het Bor bepaalt dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit die is aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften worden verbonden.
Artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor bepaalt dat een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).
Artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer bepaalt dat als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, (…).
Het vijfde lid bepaalt, voor zover van belang, dat voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet geldt:
a. in zodanige gevallen en
b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
Onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is getiteld “Activiteiten, plannen en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing is”. D18.8 ziet op de activiteit “De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken.”
In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van:
1e. 10.000 ton of meer, of
2e. 10.000 autowrakken of meer
is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de wet van toepassing.
Bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling noemt als selectiecriteria:
1. Kenmerken van de projecten
2. Plaats van de projecten
3. Kenmerken van het potentiële effect.
11. Eisers hebben aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is welke activiteiten door [naam bedrijf1] ter plaatse zullen worden ontplooid en in welke omvang. Hoewel in het primaire besluit is vermeld dat er in totaal 300 ton metaalafval zal worden opgeslagen, met een maximale verwerkingscapaciteit van 1500 ton per jaar, blijkt daarvan niet uit de aanvraag. Daarnaast geeft deze omschrijving geen duidelijkheid over het aantal autowrakken dat zal worden verwerkt en opgeslagen. Duidelijkheid daarover is te meer geboden in verband met de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is de vergunning te verlenen. Bij een opslagcapaciteit van vijf of meer autowrakken, rust de bevoegdheid tot vergunningverlening bij Gedeputeerde Staten, aldus eisers.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers deze grond terecht naar voren gebracht.
Bij beantwoording van de vraag of in een bepaalde situatie kan worden volstaan met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, of dat een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu vereist is, moet worden uitgegaan van hetgeen is aangevraagd. Blijkens de aanvraag omgevingsvergunning beperkte milieutoets ziet de aanvraag op “een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken oprichten, wijzigen of uitbreiden (artikel 2.2a lid 1 onder b Bor)”. Daaruit kan worden afgeleid dat de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van minder dan 10.000 ton schroot of 10.000 autowrakken. De rechtbank acht verdere concretisering van de aard en omvang van de activiteiten echter noodzakelijk, niet alleen in het licht van de vraag welk bestuursorgaan bevoegd is de vergunning te verlenen, maar ook in het licht van de vraag of gelet op de factoren als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn een milieu-effectbeoordeling noodzakelijk is. Hoewel eisers deze grond ook in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, zijn de aard en omvang van de activiteiten in het bestreden besluit niet nader geconcretiseerd, maar is enkel opgemerkt dat een inrichting als bedoeld is artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor is aangevraagd.
De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluit zullen worden vernietigd voor zover eisers’ bezwaren tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ongegrond zijn verklaard.
12. Met het oog op het streven naar finale geschilbeslechting heeft de rechtbank het college en [naam bedrijf1] tijdens de zitting in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven over de aard en omvang van de aangevraagde activiteiten.
Daarbij is een e-mail van een medewerker van de [naam bedrijf2] met als onderwerp “bevoegd gezag [naam bedrijf1] [adres3] te [vestigingsplaats] ” overgelegd. In deze e-mail is namens [naam bedrijf1] een overzicht gegeven van de aangevraagde activiteiten. Blijkens dit overzicht ziet de aanvraag op een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar, bestaande uit 1.000 ton staal en ijzer, 100 ton RVS, 100 ton aluminium, 100 ton koper, 100 ton zink en 100 ton lood. De opslagcapaciteit bedraagt volgens het overzicht 300 ton, bestaande uit 100 ton staal en ijzer, 50 ton RVS, 50 ton aluminium, 50 ton koper, 25 ton zink en 25 ton lood. Deze aantallen stroken met de vermelding in het primaire besluit dat in totaal 300 ton metaalafval (staal, ijzer, aluminium, rvs, zink, lood en koper) zal worden opgeslagen, met een maximale verwerkingscapaciteit van 1.500 ton per jaar.
Daarnaast is door [naam bedrijf1] naar voren gebracht dat de aanvraag niet ziet op de opslag of verwerking van autowrakken. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan die mededeling. Hoewel eisers terecht hebben opgemerkt dat de aanvraag vermeldt “met inbegrip van autowrakken”, vloeit die vermelding voort uit de bewoordingen van artikel D18.8 van de bijlage bij het Besluit mer. Dat in een e-mail van 3 januari 2014 van de zijde van [naam bedrijf1] wordt gewezen op EURAL-codes behorende bij opslag van autowrakken, leidt bij de rechtbank evenmin tot twijfel, nu in die e-mail ook is vermeld dat de desbetreffende codes zijn opgenomen vanwege het feit dat er incidenteel een metalen auto-onderdeel door een particulier kan worden aangeboden. Ter zitting is naar voren gebracht dat er incidenteel ook accu’s worden aangeboden en aangenomen. [naam bedrijf1] ontmantelt die accu’s niet, maar verhandelt ze alleen. Het incidentele aanbod van accu’s vormt de aanleiding dat in de melding van 10 december 2013 in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s genoemd wordt met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar, waarbij onder verwerken nadrukkelijk niet ook het ontmantelen wordt verstaan. Volgens [naam bedrijf1] maakt ook het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar deel uit van de aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
Gelet op het voorgaande dient bij de beoordeling van de aanvraag voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets te worden uitgegaan van een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar voor staal en ijzer, RVS, aluminium, koper, zink en lood en een opslagcapaciteit voor deze metalen van 300 ton en van het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar. De activiteiten van [naam bedrijf1] overschrijden de in D18.8 van de bijlage bij het Besluit mer genoemde drempelwaarden van 10.000 ton schroot of 10.000 autowrakken in dat geval niet. In beginsel is dan ook geen sprake is van een MER-beoordelingsplicht.
13.1
Eisers hebben terecht opgemerkt dat bij de beoordeling van de vraag of een MER-beoordeling moet plaatsvinden ook moet worden gekeken naar de factoren zoals bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. In deze bijlage zijn de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd waarmee het bevoegd gezag rekening dient te houden bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld
13.2
Eisers hebben gesteld dat het college bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt onvoldoende rekening heeft gehouden met de ligging van de onderneming. Het perceel van [naam bedrijf1] is weliswaar gelegen op een industrieterrein, maar op een plaats waar het industrieterrein direct grenst aan het buitengebied en aan de landgoederenzone Haagse Beemden, onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. Daarnaast is ter plaatse sprake van agrarisch natuurbeheer.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de activiteit zal plaatsvinden in de nabijheid van het buitengebied en naast de ecologische hoofdstructuur en dat ter plaatse agrarisch natuurbeheer plaatsvindt, niet zonder meer tot gevolg heeft dat er reeds daarom sprake is van bijzondere natuurwaarden waardoor de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen zou kunnen hebben. Van dergelijke bijzondere natuurwaarden is ook niet gebleken. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de locatie van het project geen aanleiding biedt om aan te nemen dat niet kan worden uitgesloten het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
13.3
Eisers hebben daarnaast aangevoerd dat het college bij de beantwoording van de vraag of een milieu-effectbeoordeling moet worden gemaakt, onvoldoende rekening heeft gehouden met de kenmerken van het potentiële effect, in het bijzonder het met de metaalhandel gepaard gaande geluid. De onderzoeken naar het door [naam bedrijf1] voortgebrachte geluid zijn volgens eisers niet op de juiste uitgangspunten gebaseerd. Daarnaast ontbreken waarborgen om toename van het geluid te voorkomen, bijvoorbeeld door een maximale stapelhoogte aan de vergunning te verbinden. Eisers betwijfelen of de geluidsproductie van [naam bedrijf1] voldoet aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. De zorgplicht uit het Activiteitenbesluit noopt daarnaast tot een goede landschappelijke inpassing, aldus eisers.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van [naam bedrijf1] moet worden aangemerkt als een inrichting type B, zoals bedoeld in het Activiteitenbesluit, zodat de voorschriften van het Activiteitenbesluit daarop van toepassing zijn. De vraag of [naam bedrijf1] aan die voorschriften kan voldoen ligt thans niet ter beoordeling voor. De aanname dat wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit is inherent aan de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Indien niet aan de geluidsvoorschriften zou (kunnen) worden voldaan, bijvoorbeeld als gevolg van het geluid van de toegangsweg, of door het geluid van storten van metaal in een lege container, kan daarop worden gereageerd door middel van handhaving of door het stellen van maatwerkvoorschriften. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets biedt geen ruimte voor het stellen van voorschriften, nu daaraan gelet op artikel 5.13a van het Bor geen voorschriften kunnen worden verbonden. Daarnaast merkt de rechtbank ten overvloede op dat het Activiteitenbesluit voor inrichtingen als de inrichting van [naam bedrijf1] geen maximale stapelhoogte kent.
Het door [naam bedrijf1] aan de aanvraag ten grondslag gelegde akoestisch rapport van db/a consultants biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, gelet op de geluidseffecten, niet kan worden uitgesloten dat de activiteiten van [naam bedrijf1] belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Hoewel in het door eiser 1 in reactie daarop in het geding gebrachte rapport van [naam bedrijf3] kanttekeningen worden geplaatst bij de uitgangspunten in het rapport van db/a consultants, biedt ook het rapport van [naam bedrijf3] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de activiteiten van [naam bedrijf1] belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Bij gebrek aan aanknopingspunten ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich, gelet op het met de metaalhandel gepaard gaande geluid, in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu optreden die nopen tot het opstellen van een mer.
13.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de in bijlage III van de EEG-richtlijn aangegeven omstandigheden. Evenmin kan worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van [naam bedrijf1] niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een mer noodzakelijk maken. Er hoefde naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen MER-beoordeling plaats te vinden en volstaan kon worden met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de omgevingsvergunning beperkte milieutoets in rechte stand kan houden indien wordt uitgegaan van de onder 12 vastgestelde aard en omvang van de vergunde activiteiten. Nu die aard en omvang niet (duidelijk) blijken uit de aanvraag en de verleende vergunning, dient die vergunning op dat punt te worden aangevuld. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de vergunning ziet op een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar voor staal en ijzer, RVS, aluminium, koper, zink en lood en een opslagcapaciteit voor deze metalen van 300 ton en van het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar.
15. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Aangezien de rechtbank de beroepen van eisers 2, 3 en 4 in het kader van het griffierecht als samenhangend heeft aangemerkt, waren eisers 2, 3 en 4 tezamen éénmalig een griffierecht van € 167,- verschuldigd. De rechtbank zal het college daarom opdragen een bedrag van € 167,- aan eisers 2, 3 en 4 tezamen te vergoeden.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).
Daarnaast heeft eiser 1 verzocht om vergoeding van de kosten in verband met het door deskundige [naam bedrijf3] aan hem uitgebrachte advies. Eiser 1 heeft daarbij een factuur van 24 juni 2014 voor een bedrag van € 3.557,40 overgelegd en een factuur van 17 oktober 2014 met een bedrag van € 1.016,40. Naar het oordeel van de rechtbank was het inroepen van deze deskundige redelijk. De rechtbank acht daarnaast de kosten redelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het uurtarief van de deskundige (€ 105,- excl. BTW) het maximale tarief van de ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb van toepassing zijnde tarieven van de Wet tarieven in strafzaken (€ 116,09 excl. BTW) niet overstijgt.
Nu de rechtbank aanleiding ziet het primaire besluit te wijzigen als bedoeld in rechtsoverweging 14 zal de rechtbank, met toepassing van artikel 8:75, gelezen in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, verweerder veroordelen in de door eiser 1 gemaakte kosten in de bezwaarprocedure. Die kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Bpb vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor verschijnen op de hoorzitting).
De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus (€ 992,- + € 3.557,40 + € 1.016,40 + € 992, =) € 6.557,80.
Ten aanzien van eisers 2, 3 en 4 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten voor zover de bezwaren tegen de omgevingsvergunning beperkte milieutoets ongegrond zijn verklaard;
  • herroept de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor zover de aard en omvang van de vergunde activiteiten daarin niet is aangegeven en bepaalt dat deze betrekking heeft op een omzetcapaciteit van 1.500 ton per jaar voor staal en ijzer, RVS, aluminium, koper, zink en lood en een opslagcapaciteit voor deze metalen van 300 ton en van het opslaan, overslaan en opbulken van accu’s met een maximale opslagcapaciteit van 10 m³ en een maximale verwerkingscapaciteit van 50 ton per jaar;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de bestreden besluiten;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser 1 te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eisers 2, 3 en 4 tezamen te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 1 tot een bedrag van € 6.557,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzitter, en mr. M. Breeman en
mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.