ECLI:NL:RBZWB:2016:2442

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
AWB 16_686
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van besluiten inzake huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en toekenning van dwangsommen

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, dat op 27 januari 2016 is genomen, waarbij de besluiten van 12 november 2014 en 18 december 2014 tot beëindiging van de huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn herroepen. Eiseres was van mening dat het college niet terecht had geoordeeld dat het eerder vernietigde besluit van 26 september 2014 herleefde en dat er in strijd met het verbod op reformatio in peius was gehandeld. Tijdens de zitting op 8 april 2016 heeft de gemachtigde van het college toegezegd dat eiseres terug zou vallen op de eerder toegekende voorziening hulp bij het huishouden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toezegging van het college de grondslag van het bestreden besluit heeft doen vervallen, en heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft de primaire besluiten herroepen en bepaald dat de in het verleden aan eiseres toegekende voorziening hulp bij het huishouden opnieuw van toepassing is. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat het college dwangsommen verschuldigd is aan eiseres, omdat het college niet tijdig op de ingebrekestellingen heeft gereageerd. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsommen vastgesteld op € 1.260,- en het college veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 93,-.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 16/686 WMO15

uitspraak van 21 april 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk(college), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit I) van het college inzake herroeping van de besluiten van 12 november 2014 en 18 december 2014 waarbij de huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) is beëindigd.
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken BRE 16/668 tot en met 16/685 , 16/687 en 16/688 WMO15.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 april 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.C. van Halteren.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontving hulp bij het huishouden op grond van de Wmo gedurende drie uur per week. Bij besluit van 26 september 2014 heeft het college eiseres medegedeeld dat is besloten de eerste drie uur hulp per week als algemene voorziening te zien. Omdat eiseres een indicatie heeft voor drie uur per week en het college geen reden bekend is waarom eiseres geen gebruik kan maken van de algemene voorziening, heeft het college besloten de (individuele) voorziening te beëindigen met ingang van 1 januari 2015. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 november 2014 (primair besluit I) heeft het college eiseres medegedeeld dat is besloten de (individuele) voorziening van eiseres te beëindigen met ingang van 15 februari 2015. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 december 2014 (primair besluit II) heeft het college eiseres medegedeeld dat is besloten de (individuele) voorziening van eiseres nog eenmaal te verlengen met vier maanden tot 1 mei 2015.
Het college heeft het bezwaar van eiseres opgevat als gericht tegen zowel primair besluit I als primair besluit II. Het bezwaar is op 12 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het ontbreken van procesbelang. Eiseres heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld. Met de uitspraak van 14 september 2015 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 12 maart 2015 vernietigd en het college de opdracht gegeven om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
Bij bestreden besluit I heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en de primaire besluiten I en II herroepen. Het rechtsgevolg daarvan is volgens het college dat het besluit van 26 september 2014 herleeft.
Eiseres heeft het college op 23 november 2015 en 10 december 2015 in gebreke gesteld, vanwege het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 19 februari 2016 (bestreden besluit II) heeft het college een besluit genomen naar aanleiding van die ingebrekestellingen. Overwogen is dat de beslistermijn op het moment van de ingebrekestelling van 23 november 2015 nog niet was verstreken en dat daarom geen dwangsommen zijn verschuldigd. Daarnaast was het college ook geen dwangsommen verschuldigd naar aanleiding van de ingebrekestelling van 10 december 2015. Op 4 maart 2016 heeft eiseres bestreden besluit II aan de rechtbank toegezonden, waardoor dit beroep op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking heeft op dat besluit.
2. Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Daartoe wordt primair aangevoerd dat het niet mogelijk is dat het reeds vernietigde besluit van 26 september 2014 herleeft. Subsidiair is er gehandeld in strijd met het verbod op reformatio in peius, omdat het besluit van 26 september 2014 nadeliger is dan het besluit van 18 december 2014. Verzocht wordt om het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de eerder toegekende Wmo-voorziening per 1 mei 2015 ongewijzigd wordt voortgezet. Ten slotte is eiseres van mening dat het college wel dwangsommen aan haar is verschuldigd en verzoekt zij de rechtbank de hoogte van de dwangsommen vast te stellen.
3. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene Termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist binnen een termijn van zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Artikel 7:14 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat titel 4.1, met uitzondering van de artikelen (…) en paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing is op besluiten op grond van deze afdeling.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres naar voren gebracht dat het college in andere bezwaar- en beroepsprocedures heeft geoordeeld dat het door het college gevoerde beleid onjuist was. Naar aanleiding daarvan zijn de besluiten waarbij de (individuele) voorzieningen waren beëindigd herroepen en zijn de desbetreffende personen teruggevallen op de voor de beëindiging voor hen geldende toekenningsbeschikking.
De gemachtigde van het college heeft het vorenstaande ter zitting bevestigd en vervolgens aangegeven het gelet daarop redelijk en billijk te vinden om ook eiseres terug te laten vallen op de (individuele) voorziening zoals die voor 1 januari 2015 aan haar was toegekend. De gemachtigde van het college heeft toegezegd eiseres op die toekenningsbeschikking te zullen laten terugvallen, waarbij hij heeft aangegeven om welke toekenningsbeschikking en het daarbij behorend aantal uren aan voorziening het gaat.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting aangegeven zich te kunnen vinden in de namens het college gedane mondelinge toezegging.
5. De rechtbank stelt vast dat gelet op de toezegging van het college ter zitting de grondslag van het bestreden besluit is komen te vervallen, voor zover het de voorziening hulp in de huishouding betreft. Gelet op voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit I en bestreden besluit I vernietigen voor zover het de voorziening hulp in de huishouding betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de primaire besluiten worden herroepen en daarvoor in de plaats de in het verleden aan eiseres toegekende voorziening hulp bij het huishouden gaat gelden, overeenkomstig de omvang in uren zoals is vastgelegd in de ter zitting door de gemachtigde van het college genoemde toekenningsbeschikking. Deze uitspraak zal in de plaats komen voor het vernietigde gedeelte van bestreden besluit I.
6.1
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of het college bij bestreden besluit II terecht heeft geoordeeld geen dwangsommen aan eiseres verschuldigd te zijn. Daartoe stelt de rechtbank vast dat het college bij uitspraak van 14 september 2015, verzonden op 25 september 2015, is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Omdat de rechtbank het college daarbij geen beslistermijn heeft gegeven, is het op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb afhankelijk van de vraag of er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, of het college een beslistermijn van zes of van twaalf weken had. Hoewel het college voor het nemen van de eerste beslissing op bezwaar een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb had ingesteld, heeft het dat niet gedaan voor het nemen van bestreden besluit II. Anders dan het college stelt, was de termijn om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen dus zes weken, welke termijn is aangevangen op 26 september 2015 en is geëindigd op 6 november 2015. Nu eiseres het college bij brief van 23 november 2015 in gebreke heeft gesteld, was die ingebrekestelling niet prematuur.
6.2
Daarnaast heeft eiseres het college op 10 december 2015 nogmaals in gebreke gesteld, omdat het college niet tijdig een besluit heeft genomen naar aanleiding van de ingebrekestelling van 23 november 2015. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVSL:2014:1290), dat uit de geschiedenis en de totstandkoming van de dwangsomregeling volgt dat de ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen om alsnog binnen een termijn van twee weken een besluit te nemen en daarmee als het ware de dwangsomregeling te activeren. Het opnieuw in gebreke stellen als niet binnen twee weken na de ingebrekestelling alsnog een besluit wordt genomen, heeft gelet daarop geen gevolg. In ieder geval kan het college naar aanleiding van de ingebrekestelling van 10 december 2015 geen dwangsommen verbeuren. In plaats daarvan had eiseres tegen het alsnog uitblijven van het besluit beroep kunnen instellen bij de rechtbank.
6.3
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het college na ontvangst van de ingebrekestelling op 23 november 2015 meer dan twee weken heeft gewacht met het beslissen op bezwaar. Die beslissing op bezwaar kwam immers pas op 27 januari 2016. Gelet daarop was het college dwangsommen verschuldigd en heeft het dat verzoek ten onrechte afgewezen.
Het beroep is daarom ook gegrond voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit II en daarom zal bestreden besluit II worden vernietigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de aan eiseres verschuldigde dwangsommen vast te stellen. Nu het college pas op 27 januari 2016 opnieuw op het bezwaar heeft beslist, zijn er meer dan 42 dagen verstreken na 23 november 2015. Het college is aan eiseres dan ook het maximale bedrag van € 1.260,- aan dwangsommen verschuldigd.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
8. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht met het ingestelde beroep in de zaken BRE 16/668, 16/670 tot en met 16/673, 16/675, 16/676, 16/678 tot en met 16/680, 16/683 tot en met 16/685, 16/687 en 16/688 WMO15. De rechtbank heeft de beroepen in de betreffende zaken gelijktijdig behandeld, terwijl de beroepen zijn ingediend door dezelfde gemachtigde van wie de werkzaamheden steeds nagenoeg identiek konden zijn, gezien de grondslag van de ingestelde beroepen.
De te vergoeden kosten bestaan uit 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1. Omdat er sprake is van vier of meer samenhangende zaken geldt een factor van 1,5. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten aldus vast op € 1.488,- in alle zaken gezamenlijk. Voor de onderhavige zaak betekent dat een vergoeding van € 93,- (1/16e deel van € 1.488,).
Nu reeds bij bestreden besluit I een proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend, tegen die toekenning geen gronden zijn aangevoerd en dat gedeelte van het bestreden besluit niet is vernietigd, zal de rechtbank daarover geen uitspraak doen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit I, voorzover het de voorziening hulp in de huishouding betreft en vernietigt bestreden besluit II;
  • herroept de primaire besluiten en bepaalt dat daarvoor in de plaats de in het verleden aan eiseres toegekende voorziening hulp bij het huishouden gaat gelden, overeenkomstig de omvang in uren zoals vastgelegd in de ter zitting door de gemachtigde van het college genoemde toekenningschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit I;
  • bepaalt dat het college aan eiseres een dwangsom is verschuldigd van € 1.260,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 93,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Kroes, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.