Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 september 2011 is de kinderopvangtoeslag 2007 definitief berekend en vastgesteld op € 0,-. Dit besluit staat in rechte vast.
Bij brief van 1 juli 2015 heeft eiser ten aanzien van de kinderopvangtoeslag 2007 een herzieningsverzoek ingediend, op grond van artikel 21a van de Algemene wet inkomens-afhankelijke regelingen (Awir).
Bij besluit van 16 juli 2015 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het herzieningsverzoek afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
2. De Belastingdienst/Toeslagen stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. Op grond van artikel 21a van de Awir is herziening in het voordeel van de belanghebbende niet meer mogelijk indien vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het beschikkingsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Voor het berekeningsjaar 2007 geldt dat herziening niet meer mogelijk is vanaf 1 januari 2013. Het herzieningsverzoek is na die datum bij de Belastingdienst/Toeslagen binnengekomen. Om die reden kan niet aan eisers verzoek worden tegemoetgekomen. Het bezwaar is kennelijk ongegrond, zodat is afgezien van een hoorzitting.
3. Eiser voert in beroep de volgende formele punten aan. Hij is ten onrechte niet gehoord op zijn bezwaarschrift. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bestreden besluit genomen zonder dat het onderliggende dossier naar de gemachtigde van eiseres is gestuurd en zonder dat de gelegenheid is geboden om gronden van bezwaar in te dienen.
4. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de op de zaak betrekking hebbende stukken ten onrechte niet naar de gemachtigde van eiser heeft gestuurd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting aangegeven dat het dossier mogelijk niet aan de gemachtigde is gestuurd, omdat zij in een andere procedure al in het bezit was gesteld van de stukken. Gesteld noch gebleken is dat Belastingdienst/Toeslagen dit aan de gemachtigde van eiser heeft gemeld, laat staan dat hierover in overleg met de gemachtigde is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aan de Belastingdienst/Toeslagen om zelf een afweging te maken over de noodzaak van het toezenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken, zonder de gemachtigde van eiser daarin te kennen.
Daarnaast is eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om (aanvullende) bezwaargronden in te dienen, hoewel daar wel door zijn gemachtigde om is verzocht. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen het standpunt ingenomen dat bij voorbaat al vaststond dat het bezwaar kennelijk ongegrond zou worden verklaard, zodat het indienen van de gronden geen meerwaarde zou hebben bij de besluitvorming. Naar het oordeel van de rechtbank is de Belastingdienst/Toeslagen aldus ten onrechte vooruit gelopen op de beslissing. Ook in een geval als dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich te houden aan de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dient hij eiser – overeenkomstig artikel 6:6 van de Awb – in de gelegenheid te stellen de beroepsgronden aan te vullen. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Nu de gemachtigde van eiser niet over het dossier beschikte en hierdoor geen aanvullende bezwaargronden heeft kunnen indienen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet kunnen vaststellen dat er sprake was van een
kennelijkongegrond bezwaar. Immers, niet uit te sluiten valt dat in bezwaar namens eiser argumenten naar voren zouden worden gebracht, op grond waarvan de kennelijkheid aan de beslissing zou komen te ontvallen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft onder deze omstandigheden dan ook niet kunnen afzien van het horen. Op dit punt is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
5. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser in beroep het dossier via de rechtbank heeft ontvangen. Daarnaast is eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om ook een inhoudelijk standpunt in te nemen over de afwijzing van zijn herzieningsverzoek en zijn beroepsgronden mondeling toe te lichten. Ten slotte is de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift ingegaan op de (inhoudelijke) beroepsgronden van eiser. De standpunten over en weer zijn derhalve bekend.
Gelet hierop zal de rechtbank, anders dan eiser heeft verzocht, niet volstaan met een ‘kale’ vernietiging met een opdracht aan de Belastingdienst/Toeslagen om opnieuw op de bezwaren te beslissen, maar zal zij de zaak inhoudelijk beoordelen om te komen tot finale geschilbeslechting.
6. De rechtbank stelt vast dat de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het herzieningsverzoek te laat is ingediend.
7. In artikel 21a van de Awir is bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden herziet in het voordeel van de belanghebbende.
De in artikel 21a van de Awir bedoelde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Uitvoeringsregeling Awir).
8. Op grond van artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir herziet de Belastingdienst/Toeslagen in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/ Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij
vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoet-koming betrekking heeft.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 21a van de Awir alleen van toepassing is op besluiten met een dagtekening na 31 december 2010. De rechtbank stelt vast dat het herzieningsverzoek ziet op het besluit van 20 september 2011, dat betrekking heeft op toeslagjaar 2007. Dit betekent dat artikel 21a van de Awir op het herzieningsverzoek van toepassing is.
10. Eiser heeft aangevoerd dat het herzieningsverzoek op tijd is ingediend. Volgens eiser is herziening altijd al mogelijk geweest, en kende deze een termijn van zeven jaar. De herzieningsmogelijkheid is volgens eiser later expliciet in de wet verankerd, waarbij de termijn is verlaagd van zeven naar vijf jaar, geldend voor beschikkingen na 31 december 2010. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de toelichting bij de Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen, van enige overige uitvoeringsregelingen en van de Wet op de accijns (Stcr. 30 december 2010, 21111, pagina 38), en pagina 52 van de Memorie van Toelichting bij artikel 21 van de Awir.
De rechtbank overweegt dat eiser niet kan worden gevolgd in dit standpunt. Ten eerste heeft eiser niet uitdrukkelijk verwezen naar een (oud) wetsartikel waarin staat dat een herzieningsverzoek in het voordeel van een belanghebbende een termijn kende van zeven jaar. De rechtbank is ook niet gebleken van het bestaan van een dergelijk artikel. De rechtbank stelt verder vast dat in de toelichting waar eiser naar verwijst, staat vermeld dat er (op dat moment) voor de verschillende belastingen uiteenlopende termijnen golden voor het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering. Er wordt vervolgens een aantal voorbeelden gegeven waarbij er een termijn van zeven jaar geldt. Deze voorbeelden zien niet op het indienen van een herzieningsverzoek zoals door eiser wordt bedoeld. De toelichting vervolgt:
“In het kader van de eenvoud wordt gekozen voor één termijn van vijf jaren voor alle belastingen. Deze termijn wordt ook gehanteerd bij de nieuwe herzieningsregeling in het voordeel van belanghebbende voor toeslagen.”(Stcr. 30 december 2010, 21111, pagina 62 en 63). Het beroep van eiser kan op dit punt dan ook niet slagen. Dit betekent dat op eisers herzieningsverzoek de termijn uit artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir van toepassing is.
Hetgeen eiser nog heeft aangevoerd met betrekking tot de conclusie van Staatsraad advocaat-generaal mr. Keus van 27 januari 2016 (in de zaken met nummers 201409171/2/A2, 201410150/2/A2, 201410387/2/A2, 201410659/2/A2, 201501693/2/A2, 201502584/2/A2) leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel reeds omdat deze conclusie niet ziet op een herzieningsverzoek zoals hier aan de orde is.
11. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag wanneer die termijn van vijf jaar is aangevangen. Dit volgt uit artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir, namelijk de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
In dit geval ziet het herzieningsverzoek op het toeslagjaar 2007. Dit betekent dat de termijn van vijf jaar aanvangt op 31 december 2007 en eindigt op 31 december 2012. Nu eisers herzieningsverzoek na 31 december 2012 is ingediend, was herziening van het besluit van 20 september 2011 op grond van artikel 21a van de Awir in beginsel niet meer mogelijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van de termijn van vijf jaar af te wijken. De rechtbank stelt vast dat de definitieve berekening dateert van 20 september 2011. Dit betekent dat eiser nog ruim een jaar en drie maanden had om zijn herzieningsverzoek in te dienen voordat de vijfjaarstermijn verstreken was. De rechtbank acht deze termijn niet onredelijk kort.
Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek om herziening te laat – namelijk buiten de vijfjaarstermijn van artikel 21a Awir juncto artikel 5a, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling Awir – is ingediend.
12. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. Wel dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
13. De rechtbank zal de Belastingdienst/Toeslagen ook veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).