ECLI:NL:RBZWB:2016:2153

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
AWB 15_183
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor milieuactiviteit geitenhouderij en geluidsoverlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu aan een geitenhouderij. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, dat op 11 november 2014 de omgevingsvergunning had verleend. Eiser betwistte de vergunning op verschillende gronden, waaronder de noodzaak van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, de geurbelasting, gezondheidsrisico's en de geluidsnormen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder de geitenhouderij wil uitbreiden van 1.370 naar 1.895 geiten en dat de vergunning ook betrekking heeft op de opslag van mest. Tijdens de zitting op 25 februari 2016 heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de vertegenwoordigers van het college en de vergunninghouder gehoord. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de maximale geluidsniveaus in de vergunning zijn opgenomen, terwijl deze niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de maximale geluidsniveaus, en zelf in de zaak voorzien door deze niveaus aan te passen. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van eiser en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/183 WABOM

uitspraak van 7 april 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: mr. J.T.F. van Berkel,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder](vergunninghouder), te [woonplaats vergunninghouder] ,
gemachtigde: mr. dr. J.J.J. de Rooij.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit) van het college inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan vergunninghouder voor de activiteit milieu.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 25 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger verweerder1] , [vertegenwoordiger verweerder2] , [vertegenwoordiger verweerder3] en mr. J. Gielen. Vergunninghouder heeft zich vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger vergunninghouder1] , zijn gemachtigde en [gemachtigde vertegenwoordiger vergunninghouder2] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder exploiteert een geitenhouderij aan de [adres] . Deze geitenhouderij vormde samen met de tegenover gelegen melkveehouderij van [bedrijfsnaam] aan de [vestigingsadres] , één inrichting. Voor deze inrichting is op 29 september 2009 een revisievergunning en op 6 maart 2012 een veranderingsvergunning verleend. Op basis van deze vergunningen mogen in de geitenhouderij 1.370 geiten worden gehouden.
Ten behoeve van de splitsing van de geitenhouderij en melkveehouderij en de uitbreiding van de geitenhouderij heeft vergunninghouder op 14 oktober 2013 een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit milieu ingediend.
Op 18 juli 2014 is door het college een ontwerpbesluit met bijbehorende stukken gedurende 6 weken ter inzage gelegd, inhoudende dat het voornemens is de aangevraagde omgevingsvergunning in de vorm van een revisievergunning te verlenen.
Tegen dit voornemen is door eiser, woonachtig aan de [adres2] te [woonplaats eiser] , een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft in de zienswijze geen aanleiding gezien om van het voornemen af te wijken en heeft bij het bestreden besluit de aangevraagde omgevingsvergunning in de vorm van een (deel)revisievergunning verleend.
2. Eiser voert, samengevat, aan dat het college ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend. Volgens eiser is ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan vereist. Vanwege de onlosmakelijke samenhang met de activiteit milieu had vergunninghouder ook voor die activiteit een omgevingsvergunning moeten aanvragen. Daarnaast stelt eiser dat de splitsing van de melkveehouderij en de geitenhouderij een verdubbeling betekent van de totale milieubelasting naar de directe omgeving. Wat betreft het onderdeel geur brengt eiser naar voren dat uit het geuronderzoek niet duidelijk blijkt op welke wijze de geurberekeningen tot stand zijn gekomen. Voorts is ten onrechte de geurbelasting berekend met het niet zorgvuldig te achten V-Stacks verspreidingsmodel en is geen onderzoek gedaan naar de van de sleufsilo’s afkomstige geurhinder. Wat betreft de gezondheidsrisico’s is eiser van mening dat ten onrechte geen risicoanalyse is gemaakt waarin is onderbouwd en aangetoond dat er geen verband bestaat tussen gezondheidsrisico’s en het aantal dieren dat wordt gehouden. Wat betreft het onderdeel geluid stelt eiser dat de in de omgevingsvergunning onder 4.1.2, 4.1.3, 4.1.4 en 4.1.5 opgenomen voorschriften ten onrechte de mogelijkheid geven om af te wijken van de geluidsnormen. Volgens eiser moeten de incidentele werkzaamheden, voor zover deze buiten de dagperiode plaatsvinden, worden verplaatst naar de dagperiode, indien daarmee wel aan de geluidsnormen kan worden voldaan. Evenmin zijn voorschriften opgenomen inzake een meldingsplicht van de incidentele werkzaamheden, waardoor handhaving van deze voorschriften problematisch wordt. Tot slot verzoekt eiser om een proceskostenvergoeding.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,
e. 1 het oprichten,
2 het veranderen of veranderen van de werking of
3 het in werking hebben van een inrichting.
De gronden voor weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo zijn opgesomd in artikel 2.14 van die wet. In het eerste lid van dit artikel zijn gronden opgenomen die het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval moet betrekken. Dit betreft onder meer de bestaande toestand van het milieu, de gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu. In het tweede lid van dit artikel zijn gronden opgenomen waarmee het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag rekening moet houden. In het derde lid zijn gronden opgenomen die het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in acht moet nemen.
4. De aanvraag omgevingsvergunning ziet op een uitbreiding van de geitenhouderij, door een toename van het aantal geiten van 1.370 naar 1.895, de opslag van vaste mest in de stallen van meer dan 600 m³ en een vaste mestopslag van 650 m³.
Vast staat dat de geitenhouderij moet worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (Wm), waarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is benodigd (type C). Op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) in samenhang gelezen met onderdeel C, categorie 7.5, onder d, van bijlage I van het Bor worden immers inrichtingen voor het opslaan van meer dan 600 m³ vaste dierlijke mest als categorieën vergunningplichtige inrichtingen aangewezen.
Daarnaast is met de aanvraag beoogd om de geitenhouderij en de melkveehouderij, die samen één inrichting vormen, te splitsen. Gelet hierop merkt de rechtbank de verleende omgevingsvergunning aan als een revisievergunning voor dit deel van de inrichting, de geitenhouderij, als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo.
5. Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag of het college op goede gronden de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘milieu’ voor het splitsen van de geitenhouderij en melkveehouderij en de uitbreiding van de geitenhouderij heeft verleend. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat de uitbreiding van de geitenhouderij op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.
Bestemmingsplan
6. Voor zover eiser stelt dat ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, is vereist, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 13 maart 2014 het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied” door de raad van de gemeente Hilvarenbeek is vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 2 september 2014 in werking getreden.
Hieruit volgt dat ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning dit bestemmingsplan het geldende bestemmingsplan was. Dit bestemmingsplan vormde dan ook het toetsingskader voor de beoordeling van de aanvraag.
7. Op grond van het bestemmingsplan is het perceel van de geitenhouderij bestemd als “Agrarisch” met onder meer de aanduidingen ‘intensieve veehouderij’ en ‘bouwvlak’.
Uit artikel 1.78 in samenhang gelezen met artikel 3.1, onder a, van de planregels van dit bestemmingsplan volgt dat ter plaatse een intensieve veehouderij, waaronder een geitenhouderij, is toegestaan. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat in het bestemmingsplan het bouwvlak van de geitenhouderij niet is gekoppeld aan een ander bouwvlak. Of in het voorheen geldende bestemmingsplan het bouwvlak van de geitenhouderij wel was gekoppeld met een ander bouwvlak, zoals eiser stelt, acht de rechtbank niet van belang, nu de aanvraag moet worden getoetst aan het geldende bestemmingsplan.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de uitbreiding van de geitenhouderij niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is benodigd.
Geur
8. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht (ouE/m³).
Op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv worden bij ministeriële regeling regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 van die wet, wordt bepaald.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Regeling), wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
9. Niet in geschil is dat de woning van eiser is gelegen binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv. Daarnaast is de woning van eiser niet gelegen in een gebied, waar op grond van de gemeentelijke geurverordening een afwijking van de geurnorm geldt. Gelet hierop mag de geurbelasting van de geitenhouderij op de woning van eiser niet meer bedragen dan 14,0 ouE/m³.
Als bijlage bij het bestreden besluit is het “Onderzoek geurbelasting Wet geurhinder en veehouderij” van [adviesbureau1] opgenomen. In dit onderzoek is de door de geitenhouderij veroorzaakte geurbelasting berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Uit de geurberekeningen blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning van eiser 12,1 ouE/m³ bedraagt. Op grond hiervan komt het college tot de conclusie dat wordt voldaan aan de Wgv.
Eiser heeft ter zitting de grond inzake de onduidelijkheid van de in het geuronderzoek opgenomen berekeningen ingetrokken. Deze grond behoeft daarom geen verdere bespreking.
10. Voor zover eiser wijst op de mogelijke onzorgvuldigheid van de geurberekeningen met het verspreidingsmodel V-stacks overweegt de rechtbank als volgt.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, zie onder meer de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862) volgt dat het college op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Wgv gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling is gehouden om bij zijn beoordeling gebruik te maken van dit model. De door de provincie Noord-Brabant naar voren gebrachte twijfels inzake de zorgvuldigheid van het programma, doen aan die verplichting van het college niet af. Voorts heeft eiser niet onderbouwd waarom in dit specifieke geval het gebruik van het verspreidingsmodel V-stacks leidt tot een onjuiste berekening van de geurbelasting.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het buiten toepassing laten van artikel 2, eerste lid, van de Regeling.
11. Met betrekking tot mogelijke geurhinder afkomstig van sleufsilo’s blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat dit niet wordt meegenomen in de geurberekeningen, nu het verspreidingsmodel V-stacks daarin niet voorziet.
Niet in de geschil is en ook de rechtbank stelt vast dat op deze activiteit de regels van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn, die zien op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. Paragraaf 3.4.5 van het Activiteitenbesluit is immers opgenomen in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Uit artikel 3 volgt dat dit hoofdstuk ook van toepassing is op diegene die een inrichting type C drijft.
Op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen. Eiser heeft niet betwist dat de afstand van zijn woning tot aan de dichtstbijzijnde sleufsilo meer dan 100 meter bedraagt. Nu ruimschoots wordt voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen norm heeft het college hierin geen aanleiding hoeven te zien om maatwerkvoorschriften te stellen dan wel de omgevingsvergunning te weigeren.
Gezondheidsrisico’s
12. Op grond artikel 1.1, tweede lid, van de Wabo is met betrekking tot de betekenis van de begrippen ‘gevolgen voor het milieu’ en ‘bescherming van het milieu’ in deze wet en de daarop berustende bepalingen artikel 1.1, tweede lid, van de Wm van overeenkomstige toepassing.
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm als gevolgen voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Op grond van dit artikel wordt onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit onder meer het belang van de bescherming van de mensen. Volksgezondheid valt daar ook onder.
13. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit voldoende is ingegaan op het aspect gezondheid en de verschillende gezondheidsrisico’s. Zo is aandacht besteed aan de Q-koorts en heeft het college met betrekking tot de gezondheidsaspecten een aantal extra voorschriften aan de verleende omgevingsvergunning verbonden. Deze voorschriften zien onder meer zien op het hygiëneprotocol (voorschrift 5.2) en de opslag en behandeling van vaste mest (voorschrift 5.3).
Eiser heeft geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aangedragen op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd, dan wel dat daaraan nadere voorschriften of beperkingen hadden moeten worden verbonden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 15 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3726.
Geluid
14. Het college heeft de uitgangspunten en normen met betrekking tot het geluid gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (Handreiking).
Ten behoeve van de beoordeling van de geluidsuitstraling van de geitenhouderij heeft [adviesbureau2] een akoestisch onderzoek uitgevoerd overeenkomstig de uitgangspunten en waarden als genoemd in de Handreiking. Zo is uitgegaan van de waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor het gebiedstype ‘landelijke omgeving’, zijnde 40 dB(A) voor de dagperiode (07.00 – 19.00 uur), 35 dB(A) voor de avondperiode (19.00 – 23.00 uur) en 30 dB(A) voor de nachtperiode (23.00 – 07.00 uur).
De in het akoestisch onderzoek uitgevoerde geluidsberekeningen en bijbehorende conclusies zijn door eiser niet betwist. Wel heeft eiser bezwaar tegen de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften 4.1.2, 4.1.3 en 4.1.4. Ter zitting heeft eiser de grond ten aanzien van voorschrift 4.1.5 ingetrokken, waardoor deze geen verdere bespreking behoeft.
15.1
In voorschrift 4.1.2 zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, in afwijking van de in voorschrift 4.1.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
Deze grenswaarden voor de in nabijheid van de geitenhouderij gelegen woningen, waaronder de woning van eiser, en de van belang van zijnde referentiepunten zijn door het college vastgesteld op respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) in dag-, avond- en nachtperiode.
15.2
In paragraaf 3.2 van de Handreiking is ten aanzien van de maximale geluidsniveaus vermeld dat deze geluidsniveaus zoveel mogelijk moeten worden beperkt, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Uitgangspunt voor het stellen van maximale geluidsniveaus is de bedrijfssituatie, zoals die in de vergunningaanvraag is beschreven. Gestreefd moet worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. Als grenswaarde voor de maximale geluidsniveaus gelden daarom de in tabel 2 genoemde grenswaarden vermeerderd met 10 dB. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan, kunnen op basis van de afwijkingsbevoegdheid wegens bijzondere omstandigheden hogere maximale geluidsniveaus worden vergund. Wel wordt sterk aanbevolen dat de maximale geluidsniveaus niet hoger mogen zijn dan respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Het vergunnen van maximale geluidsniveaus hoger dan de grenswaarden moet worden gemotiveerd.
15.3
In dit geval bedragen de in tabel 2 van de Handreiking genoemde grenswaarden 40, 35 en 30 dB(A), zodat als grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus gelden 50, 45 en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. De rechtbank constateert dat het college in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd op grond van welke bijzondere omstandigheden de hogere maximale geluidsniveaus van 70, 65 en 60 dB(A) in dag-, nacht- en avondperiode als grenswaarden in voorschrift 4.1.2 zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daartoe echter wel aanleiding, nu uit het akoestisch onderzoek volgt dat deze grenswaarden niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering, zoals door vergunninghouder is aangevraagd. Zo blijkt uit het akoestisch onderzoek dat het maximaal geluidsniveau ter plaatse van de woning van eiser in de dagperiode 54 dB(A) bedraagt. Daarnaast heeft vergunninghouder ter zitting erkend dat hij de extra geboden geluidsruimte niet nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering.
15.4
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd, als bedoeld in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin ziet de rechtbank aanleiding het beroep van eiser gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover het de in de tabel bij voorschrift 4.1.2 opgenomen maximale geluidsniveaus betreft.
15.5
Mede gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb.
De rechtbank zal de in de tabel bij voorschrift 4.1.2 opgenomen maximale geluidsniveaus in de dagperiode vervangen door de maximale geluidsniveaus, zoals die in het akoestisch onderzoek zijn berekend voor de representatieve bedrijfssituatie. Voor de avond en nacht zijn deze, conform het algemene systeem van de Handreiking, telkens met 5 dB(A) verminderd. Hierbij wordt van belang geacht dat vergunninghouder ter zitting heeft toegelicht dat hij geen bezwaar heeft tegen het aansluiten bij de in het akoestisch onderzoek opgenomen maximale geluidsniveaus.
Dit betekent dat de in voorschrift 4.1.2 van de omgevingsvergunning opgenomen tabel als volgt komt te luiden:
Omschrijving
Dagperiode
07.00-19.00 uur
Avondperiode
19.00-23.00 uur
Nachtperiode
23.00-07.00 uur
[adres1]
59
54
49
[adres2]
54
49
44
[adres3]
53
48
43
[adres4]
57
52
47
Ref. 005 op 100 m oost
52
47
42
Ref. 006 op 100 m noord
54
49
44
Ref. 007 op 100 m west
53
48
43
16.1
Met betrekking tot de voorschriften 4.1.3 en 4.1.4, die betrekking hebben op incidentele bedrijfssituaties, overweegt de rechtbank als volgt.
Voorschrift 4.1.3 ziet op het inkuilen van mais (IBS 1). Op grond van dit voorschrift mag maximaal één dag per kalenderjaar, op de dag dat er mais wordt ingekuild, van het in voorschrift 4.1.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, worden afgeweken. Voor de woning van eiser betekent dit dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op die dag in de avondperiode 44 dB(A) mag bedragen in plaats van 35 dB(A).
Voorschrift 4.1.4 ziet op het inkuilen van pulp (IBS 2). Op grond van dit voorschrift mag maximaal één dag per kalenderjaar, op de dag dat er pulp wordt ingekuild, van het in voorschrift 4.1.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, worden afgeweken. Voor de woning van eiser betekent dit dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op die dag in de avondperiode 44 dB(A) mag bedragen in plaats van 35 dB(A).
16.2
Uit paragraaf 5.3 van de Handreiking volgt wat betreft incidentele bedrijfssituaties dat op grond van een afweging van belangen kan worden toegestaan dat maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten kunnen worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De afweging van belangen moet plaatsvinden mede in relatie tot de afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, cumulerende effecten en dergelijke.
16.3
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit voorschriften zijn opgenomen voor incidentele bedrijfssituaties op minder dan 12 dagen per jaar. Voor IBS 1 en IBS 2 betreft het in totaal 2 dagen. Het college heeft in het bestreden besluit een afweging gemaakt tussen de belangen van vergunninghouder en de belangen van eiser en andere omwonenden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen van vergunninghouder. Hierbij acht de rechtbank van belang dat als gevolg van IBS 1 en IBS 2 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woning van eiser in de dagperiode niet wordt overschreden en de overschrijding zich beperkt tot de avondperiode (van 19.00 tot 23.00 uur), gedurende maximaal 2 dagen per jaar. Daarnaast hebben het college en vergunninghouder voldoende onderbouwd dat vanwege bedrijfseconomische omstandigheden en een efficiënte bedrijfsvoering het niet wenselijk is om het inkuilen van mais en pulp te verspreiden over meerdere dagen, waardoor wel zou kunnen worden voldaan aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode.
17. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het college een meldingsplicht voor de incidentele bedrijfssituaties als voorschrift aan de vergunning had moeten verbinden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat vergunninghouder ter zitting heeft toegelicht dat ten behoeve van IBS 3, het afvoeren van vaste mest, al een logboek wordt bijgehouden. De andere 2 incidentele bedrijfssituaties, IBS 1 en IBS 2, komen zeer incidenteel voor, te weten één dag per kalenderjaar. De rechtbank ziet, mede gelet op de toelichting van vergunninghouder ter zitting, geen reden om aan te nemen dat vergunninghouder IBS 1 en IBS 2, in afwijking van de voorschriften 4.1.3 en 4.1.4, gaat spreiden over meerdere dagen.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande slaagt alleen de grond inzake de in voorschrift 4.1.2 opgenomen maximale geluidsniveaus. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en zelf in de zaak voorzien, zoals is omschreven in overweging 15.5.
19. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
20. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de in de tabel bij voorschrift 4.1.2 opgenomen maximale geluidsniveaus betreft;
  • bepaalt dat de in voorschrift 4.1.2 van het bestreden besluit opgenomen tabel wordt vervangen door de volgende tabel:
Omschrijving
Dagperiode
07.00-19.00 uur
Avondperiode
19.00-23.00 uur
Nachtperiode
23.00-07.00 uur
[adres1]
59
54
49
[adres2]
54
49
44
[adres3]
53
48
43
[adres4]
57
52
47
Ref. 005 op 100 m oost
52
47
42
Ref. 006 op 100 m noord
54
49
44
Ref. 007 op 100 m west
53
48
43
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzitter, en mr. G.M.J. Kok en mr. S. Ketelaars-Mast, leden, in aanwezigheid van mr. B.M.A. Laheij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.