ECLI:NL:RBZWB:2016:2124

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
AWB 15_5615
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit van de minister, waarin de bezwaren van eiser gegrond zijn verklaard. Eiser heeft aanvullende gronden ingediend en de minister heeft een nadere toelichting gegeven op de berekening van de proceskostenvergoeding. Tijdens de zitting is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. drs. J.M.C. Niederer, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. M.A. Groeneweg.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat de proceskostenvergoeding reeds in een eerder besluit was toegewezen. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van samenhangende zaken, wat de minister niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de minister de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft gematigd en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 744,=, vermeerderd met de door de minister vastgestelde wegingsfactor.

De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 992,=. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 maart 2016, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/5615 WOB

uitspraak van 29 maart 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie; Parket CVOM), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit 1) van de minister, waarbij zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
Op 14 december 2015 heeft de minister een gewijzigd besluit genomen, waarbij de bezwaren van eiser gegrond zijn verklaard. Het beroep van eiser wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit gewijzigde besluit (bestreden besluit 2). Eiser heeft aanvullende gronden ingediend. Bij brief van 19 januari 2016 heeft de minister een nadere toelichting gegeven op de berekening van de hoogte van de bij bestreden besluit 2 toegekende proceskostenvergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 15 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Groeneweg.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij brief van 23 juni 2015 heeft Niederer namens eiser de minister verzocht om hem in het kader van de Wob alle documenten toe te zenden en openbaar te maken die betrekking hebben op de beschikking met [zaaknummer parket] . Niederer heeft bij de aanvraag een schriftelijke volmacht gevoegd. Bij brief van 1 juli 2015 heeft de minister aangegeven dat hij uit de overgelegde machtiging niet kan opmaken dat Niederer ook gemachtigd is om op te treden in deze specifieke zaak. De minister heeft Niederer in de gelegenheid gesteld om alsnog een schriftelijke machtiging toe te sturen, waaruit specifiek blijkt dat hij gemachtigd is om namens eiseres een informatieverzoek in te dienen met betrekking tot voornoemde overtreding. Niederer heeft daarop kenbaar gemaakt dat hij geen aanleiding ziet een andere machtiging over te leggen dan hij reeds heeft gedaan.
Bij besluit van 10 juli 2015 (primair besluit) heeft de minister eiser kenbaar gemaakt dat zijn aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling wordt gesteld. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de machtiging niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, dan wel dat deze niet voldoet aan de gestelde criteria.
Niederer heeft namens eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. De minister heeft Niederer in de gelegenheid gesteld om een machtiging over te leggen, waaruit specifiek blijkt dat hij gemachtigd is om namens eiser bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Niederer heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Vervolgens heeft de minister het bezwaar van eiser bij bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij bestreden besluit 2 heeft de minister de bezwaren van eiser gegrond verklaard. De minister heeft daarbij het primaire besluit herroepen en heeft aan eiser in het kader van een lopende procedure in het kader van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) het zaakoverzicht verstrekt. Voor de vergoeding van de proceskosten heeft de minister verwezen naar zijn beslissing op bezwaar van 9 december 2015 met kenmerk [nummer kenmerk] .
2. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking op bestreden besluit 2, nu eiser daarbij belang heeft.
Bestreden besluit 1 is door bestreden besluit 2 vervangen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling door de rechtbank van bestreden besluit 1 en dat is door eiser ter zitting ook bevestigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser uitsluitend is gericht tegen de bij bestreden besluit 2 toegekende vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten.
4. Eiser heeft tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat de minister daarin ten onrechte heeft overwogen dat de proceskosten reeds in het besluit op bezwaar van 9 december 2015 met kenmerk [nummer kenmerk] zijn toegewezen. Volgens eiser is er geen sprake van samenhangende zaken. Voorts merkt eiser op dat de minister zijn hoorplicht heeft geschonden.
5. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en sub a, en 2, eerste lid, aanhef en sub a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van de proceskosten samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6. De rechtbank stelt vast dat de minister in bestreden besluit 2 voor wat betreft de toegekende proceskostenvergoeding heeft volstaan met verwijzing naar een besluit op bezwaar van 9 december 2015 in een voor eiser onbekend dossier met kenmerk [nummer kenmerk] . De minister heeft daarbij overwogen dat de zaken als samenhangende zaken in de zin van het Bpb moeten worden gekwalificeerd. Het door de minister bedoelde besluit van 9 december 2015 is niet bij het bestreden besluit 2 gevoegd. Uit bestreden besluit 2 blijkt ook niet hoe de hoogte van de proceskostenvergoeding is berekend en tot welke hoogte de door eiser gemaakte proceskosten zijn vergoed. Evenmin is in bestreden besluit 2 gemotiveerd waarom de zaken als samenhangende zaken moeten worden beschouwd.
Op basis van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat aan bestreden besluit 2 een motiveringsgebrek kleeft en dat het beroep reeds daarom gegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank zal hierna bezien welke consequenties zij aan de gegrondverklaring verbindt.
7. De minister heeft de berekening van de proceskostenvergoeding in zijn brief van 19 januari 2016 en ter zitting nader toegelicht. Het komt erop neer dat de hoogte van de proceskostenvergoeding is vastgesteld, met toepassing van de wegingsfactor 1,5, op een bedrag van € 735,=, maar dat de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 29,40 worden vergoed. De minister is daarbij uitgegaan van in totaal 25 samenhangende bezwaarzaken. De minister heeft bij de brief van 19 januari 2016 een schematisch overzicht van de 25 samenhangende zaken gevoegd, waarop onder meer het kenmerk van de zaken staat, het CJIB-nummer, de dagtekening van het bezwaarschrift en het bedrag dat aan proceskostenvergoeding per zaak is toegekend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister met de voorgaande toelichting niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. De rechtbank leest in de enkele stelling, dat er sprake is van bezwaarschriften die (nagenoeg) identiek zijn aan het bezwaarschrift van eiser, geen onderbouwing van de gestelde samenhang. De lijst met nummers en bedragen die de minister bij zijn brief van 19 januari 2016 heeft gevoegd vormt zodanige onderbouwing in elk geval niet; daaruit is niet af te leiden dat de inhoud van de bezwaarschriften ook daadwerkelijk (nagenoeg) identiek is, eenvoudigweg omdat die inhoud daarin niet te lezen valt. Evenmin kan worden vastgesteld dat alle 25 bezwaarzaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en dat de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Overigens ligt een dergelijke conclusie gelet op de data waarop de bezwaarschriften in de 25 zaken zijn ingediend (tussen 12 juli 2015 en 1 november 2015) en het gegeven dat het bestreden besluit 2 dateert van 5 dagen na het besluit van 9 december 2015 (waarnaar door verweerder wordt verwezen in verband met samenhang) allerminst voor de hand. De minister heeft dus ten onrechte de proceskosten in bezwaar gematigd tot € 29,40.
Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 2 niet in stand kunnen worden gelaten.
8. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarbij een proceskostenvergoeding aan eiser is toegekend. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de hoogte van de proceskostenvergoeding wordt bepaald op € 496,=, vermeerderd met de door de minister vastgestelde wegingsfactor 1,5, dus € 744,=.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal de minister veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2 voor zover daarbij een proceskostenvergoeding aan eiser is toegekend;
  • bepaalt de hoogte van de proceskostenvergoeding op € 744,=;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit 2;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 167,= aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.