In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie, waarbij zijn bezwaar niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep mede betrekking heeft op een gewijzigd besluit van de minister, waarin de bezwaren van eiser gegrond zijn verklaard. Eiser heeft aanvullende gronden ingediend en de minister heeft een nadere toelichting gegeven op de berekening van de proceskostenvergoeding. Tijdens de zitting is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. drs. J.M.C. Niederer, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. M.A. Groeneweg.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat de proceskostenvergoeding reeds in een eerder besluit was toegewezen. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is van samenhangende zaken, wat de minister niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de minister de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft gematigd en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de hoogte van de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 744,=, vermeerderd met de door de minister vastgestelde wegingsfactor.
De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 992,=. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 maart 2016, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.