ECLI:NL:RBZWB:2016:2115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
AWB- 16_1317 VV en AWB- 16_1318 en AWB- 16_1869 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een atelier in de tuin van een perceel te Breda

In deze zaak hebben verzoekers, omwonenden van een perceel in Breda, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Dit besluit, genomen op 29 februari 2016, handhaafde de eerder verleende omgevingsvergunning aan de vergunninghouder voor het bouwen van een atelier in zijn tuin. Verzoekers vreesden voor geluidsoverlast, chemische afvalproductie en parkeeroverlast door het gebruik van het atelier voor professionele doeleinden. Daarnaast stelden zij dat de vergunning in strijd was met de beleidsregels van het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter heeft op 5 april 2016 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 24 maart 2016 is vastgesteld dat de vergunninghouder de eerste verdieping van zijn woning voor kamerverhuur wil gebruiken, wat volgens de verzoekers de woonfunctie van de woning aantast. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beoogde gebruik van het atelier niet als een aan huis verbonden beroepsactiviteit kan worden aangemerkt, omdat de woonfunctie van de woning niet in overwegende mate behouden blijft. Dit leidde tot de conclusie dat de omgevingsvergunning voor het bouwen van het atelier niet kon worden verleend.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van verzoekers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de aanvraag van de vergunninghouder voor de omgevingsvergunning afgewezen. Tevens is de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan de verzoekers. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 16/1317 VV, 16/1318 WABO en 16/1869 VV

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker 1], [naam verzoeker 2] en [naam verzoeker 3], te [woonplaats verzoekers], verzoekers,

gemachtigde: mr. J.M. Smits
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats vergunninghouder], vergunninghouder.

Procesverloop

Inzake 16/1318 WABO hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 februari 2016 (bestreden besluit), waarbij de aan [naam vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een atelier in de tuin van het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder], in stand is gebleven.
Inzake 16/1317 VV hebben zij tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Inzake 16/1869 VV hebben verzoekers verzocht om verweerder te gelasten de mondeling aan vergunninghouder opgelegde bouwstop op schrift te stellen en daar een dwangsom aan te verbinden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 maart 2016. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is gehoord bij monde van mr. drs. R.M.J.F. Meeuwis. Vergunninghouder [naam vergunninghouder] is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam vergunninghouder] heeft op 15 juni 2015 een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een atelier in de tuin van het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder]. Hij heeft aangegeven dat hij in het atelier glas-in-lood-producten wil vervaardigen en repareren. Daarnaast wil hij in het atelier incidenteel workshops en cursussen geven aan maximaal vier personen gedurende één dagdeel. Omdat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” heeft verweerder toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 4, eerste lid, sub a, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de strijd met het bestemmingsplan is gelegen in overschrijding van het bouwvlak, overschrijding van het bebouwingspercentage voor bijgebouwen en het gebruik van het bijgebouw voor een aan huis gebonden beroep.
Bij het primaire besluit van 4 september 2015 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend.
Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening ingewilligd en de omgevingsvergunning geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat de eveneens aangevraagde vergunning voor kamerverhuur/hospitaregeling van rechtswege is verleend en dat de desbetreffende bezwaren moeten worden aangehouden totdat de vergunning voor kamerverhuur (na de bekendmaking ervan) in werking is getreden.
Op 9 maart 2016 heeft een gemeentelijk inspecteur van Toezicht en Handhaving mondeling een bouwstop opgelegd aan vergunninghouder voor wat betreft het bouwen van het atelier.
Op 17 maart 2016 hebben verzoekers verzocht om verweerder te gelasten de mondeling aan vergunninghouder opgelegde bouwstop op schrift te stellen en daar een dwangsom aan te verbinden.
2. Verzoekers zijn omwonenden. Zij hebben aangevoerd dat het bijgebouw niet gebruikt gaat worden voor een aan huis verbonden beroep maar ten behoeve van een professioneel atelier voor glas–in-lood. Zij vrezen voor geluidsoverlast, chemische afvalproductie en parkeeroverlast. Daarnaast hebben zij betoogd dat een onevenredige aantasting van het woonbeeld optreedt. Voorts hebben verzoekers bezwaar tegen het toestaan van kamerverhuur. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd is met de “Beleidsregels voor het afwijken van een bestemmingsplan Breda 2015” (hierna: de Beleidsregels). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat inmiddels bekend is gemaakt dat van rechtswege vergunning is verleend voor kamerverhuur in de woning [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder]. De bezwaren van verzoekers tegen de toestemming om kamers te verhuren zijn in behandeling genomen en zal leiden tot een zelfstandige beslissing op bezwaar. Uit de tekening behorend bij de aanvraag blijkt dat beoogd is om de eerste verdieping van de woning te gaan gebruiken voor kamerverhuur. Voor de voorzieningenrechter is dit beoogd gebruik een gegeven in deze procedure.
5.1
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Wonen”.
Artikel 15.1, aanhef en onder a, van de planregels bepaalt dat de als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit, met uitzondering van kamerverhuur.
Ingevolge artikel 15.2.1, onder a, van de planregels mogen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘bouwvlak’ gebouwen worden gebouwd.
Krachtens artikel 15.2.3, onder c, van de planregels mogen bijgebouwen worden gebouwd tot een gezamenlijke oppervlakte van 60 m2.
Op grond van artikel 21, onder a, aanhef en sub 3, van de planregels, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteit.
Ingevolge artikel 15.4, aanhef en onder b, van de planregels, kan het bevoegd gezag met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 21 - voor zover hier van belang - voor het gebruik van bijgebouwen voor een aan huis verbonden beroep- en bedrijfsactiviteit.
Artikel 1.4 van de planregels definieert “aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit” als een beroeps- of bedrijfsactiviteit, niet zijnde prostitutie, waarvan de activiteiten in hoofdzaak niet-publieksaantrekkend zijn en die door een bewoner op kleine schaal in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en de desbetreffende activiteit een ruimtelijke uitstraling heeft die in overeenstemming is met de woonfunctie.
5.2
Ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a, van Bijlage II bij het Bor - voor zover hier van belang - komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk.
Artikel 1 van Bijlage II bij het Bor definieert een bijbehorend bouwwerk als uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
5.3.1
In eerdergenoemde uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake is van een functionele verbondenheid tussen het atelier en de woning. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter gereageerd op de mededeling in het verweerschrift van verweerder van 15 oktober 2015 dat voor de strijdigheid met het bestemmingsplan ten aanzien van het aan huis verbonden beroep, omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 15.4, aanhef en onder b, van de planregels.
5.3.2
In de onderhavige procedure heeft verweerder, blijkens het verweerschrift van 18 maart 2016, het standpunt ingenomen dat sprake is van een functionele verbondenheid van het atelier met de woning omdat de woning mede bestemd is voor een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit en het atelier voor dat doel in gebruik genomen zal worden.
5.3.3
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat die medebestemming onverlet laat dat de woning in overwegende mate haar woonfunctie dient te behouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan geen sprake. Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat hij de begane grondverdieping wil gaan bewonen, dat de eerste verdieping voor kamerverhuur in gebruik genomen zal worden en dat de tweede verdieping bewoond wordt door zijn 19-jarige dochter. Nu vergunninghouder ten minste een 1/3 deel van zijn woning gaat gebruiken voor kamerverhuur kan niet gezegd worden dat met totstandkoming en (bedrijfsmatig) in gebruik nemen van het atelier de woonfunctie ter plaatse in overwegende mate behouden blijft. Dit betekent dat het beoogd gebruik van het atelier niet aangemerkt kan worden als een aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteit in de zin van het bestemmingsplan. Gelet hierop kan niet gezegd worden dat het beoogd gebruik van het atelier in planologisch opzicht is gerelateerd aan het gebruik van het hoofdgebouw. Het atelier kan daarom niet aangemerkt worden als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, eerste lid, sub a, van Bijlage II bij het Bor.
Met betrekking tot de stelling van verweerder dat de kamerverhuur op de eerste verdieping ook tot de ‘woonfunctie’ behoort, overweegt de rechtbank dat de definitie in artikel 1.4 van de planregels zo behoort te worden gelezen dat de ‘woonfunctie’ slechts ziet op bewoning door de bewoner (en zijn gezin) zelf. Een andere lezing zou voorbij gaan aan de ruimtelijke gevolgen die kamerverhuur heeft.
5.3.4
Voor zover verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 7 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ9533, heeft willen betogen dat elk atelier per definitie ondergeschikt is aan de functie van woning, overweegt de voorzieningenrechter dat in het onderhavige geval niet van belang is hoe het bijgebouw genoemd wordt maar waarvoor het gebruikt wordt. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft geoordeeld heeft het door vergunninghouder beoogde gebruik van het atelier geen functionele relatie met diens woning.
6.1
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep van verzoekers gegrond is en dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden.
De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien en ook het bezwaarschrift gegrond verklaren en het primaire besluit van 4 september 2015 herroepen voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een atelier. Voorts zal de voorzieningenrechter de aanvraag van vergunninghouder afwijzen voor zover daarbij is verzocht om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een atelier.
6.2
Gegeven deze uitkomst kan en zal de voorzieningenrechter de overige beroepsgronden van verzoekers onbesproken laten en is er geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen.
6.3
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht (2x € 168,--) aan verzoekers te worden vergoed.
Daarnaast zal de voorzieningenrechter verweerder veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift / en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaarschrift van verzoekers gegrond en herroept het primaire besluit van 4 september 2015 voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een atelier in de tuin van het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder];
  • weigert de door vergunninghouder gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een atelier in de tuin van het perceel [adres vergunninghouder] te [woonplaats vergunninghouder];
  • wijst de gevraagde voorlopige voorzieningen af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,-- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016.
P.H.M. Verdonschot, griffier S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.