In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 maart 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de werknemer, [verzoekster]. Het verzoek is ingediend op grond van artikel 7:671c BW, omdat de werknemer meent dat de omstandigheden zodanig zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dient te eindigen. De werknemer, die sinds 28 januari 2008 in dienst was bij de besloten vennootschap [verweerster], heeft zich op 22 mei 2013 ziek gemeld en is op 7 juli 2014 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Gedurende deze periode heeft zij diverse re-integratie-inspanningen ondernomen, maar de communicatie met de werkgever verliep moeizaam en er ontstonden problemen bij het opstarten van het spoor-2-traject. De werknemer heeft een deskundigenoordeel aangevraagd, waaruit bleek dat de werkgever onvoldoende had gedaan voor haar re-integratie. De werknemer verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst en een vergoeding van € 25.747,20, subsidiair een transitievergoeding van € 10.800,-.
De werkgever, [verweerster], heeft verweer gevoerd en stelde dat zij aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verhoudingen tussen partijen zodanig verstoord zijn dat van de werknemer niet langer gevergd kan worden de arbeidsrelatie voort te zetten. De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding toegewezen en de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2016 ontbonden. De gevorderde vergoedingen zijn afgewezen, omdat niet is gebleken van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De proceskosten zijn voor ieder der partijen.