In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 maart 2016 uitspraak gedaan over de vergrijpboeten die aan belanghebbende zijn opgelegd in verband met naheffingsaanslagen omzetbelasting. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur van de Belastingdienst niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beleid voor boete-oplegging ten tijde van de boete-oplegging was gewijzigd. Het beleid, dat bij balansschulden onder een bepaald bedrag volstond met een betaalverzuimboete van 10%, was nog van toepassing. De rechtbank oordeelde dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel was dat bij belanghebbende niet volstaan was met verzuimboeten van 10%, en verminderde de opgelegde boeten aanzienlijk.
De zaak betreft drie naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013, waarbij de inspecteur vergrijpboeten van 50% had opgelegd. Belanghebbende had geen suppletie-aangiften ingediend en er was een boekenonderzoek ingesteld. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de naheffingsaanslag OB 2009-2011 niet-ontvankelijk, maar verklaarde de overige beroepen gegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar voor zover deze de boetebeschikkingen betroffen en verminderde de boetes tot 10% van de te betalen omzetbelasting.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur in zijn verweerschrift niet voldoende had aangetoond wanneer het beleid was gewijzigd en dat de eerdere richtlijnen nog van toepassing waren. De rechtbank legde de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 992 op aan de inspecteur en gelastte de terugbetaling van het griffierecht van € 334 aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.