In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2016 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van de beroepen van de opposant. De opposant had beroepschriften ingediend, maar deze bevatten geen duidelijke gronden voor het beroep. In brieven van 29 december 2015 en 16 februari 2016 is de opposant in de gelegenheid gesteld om alsnog gronden aan te voeren, maar hier is geen gebruik van gemaakt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de handtekeningen op de machtigingen in het dossier van elkaar verschillen, en heeft de opposant verzocht om een specifieke machtiging over te leggen, wat ook niet is gebeurd. Hierdoor kon de kantonrechter niet vaststellen dat de opposant op de juiste wijze gemachtigd was om het beroep namens de betrokkene in te dienen.
De kantonrechter heeft overwogen dat de opposant, gezien zijn juridische achtergrond, op de hoogte moet zijn van de risico's van het niet herstellen van verzuimen. De opposant heeft geen aanvullende gronden ingediend, en de kantonrechter heeft geconcludeerd dat de betrokkene niet-ontvankelijk is in het beroep. Tevens heeft de kantonrechter de verzoeken om proceskostenvergoeding afgewezen, aangezien deze alleen worden toegewezen bij een volledige gegrondverklaring van een beroep. De beslissing van de kantonrechter is dat beide beroepen niet-ontvankelijk worden verklaard en dat de gevraagde proceskostenvergoedingen worden afgewezen.