Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is als docent dwarsfluit werkzaam in dienst van de Zeeuwse Muziekschool. De omvang van zijn aanstelling was 17,3481 lesuren per week. In verband met een afname van het aantal leerlingen is hem bij besluit van 20 november 2014 (primair besluit) per 1 juli 2015 eervol ontslag verleend voor 8,0620 lesuren per week.
Eisers bezwaar tegen het primaire besluit is bij bestreden besluit I ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit II is de omvang van het deeltijdontslag nader vastgesteld op 5,7314 lesuren per week.
2. Eiser heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het achterwege laten van overleg binnen de sectie en het niet onderzoeken van de mogelijkheid van ander werk alvorens tot ontslag over te gaan in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Er is geen plan opgesteld als bedoeld in artikel 19b:17, eerste lid, en artikel 8:3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Middelburg (ARGM). Ten onrechte is geen advies gevraagd bij de ondernemingsraad. Volgens eiser is hoofdstuk 10d van de ARGM wel op hem van toepassing en heeft hij daarom recht op een re-integratiefase van maximaal 2 jaar. Die fase heeft het bestuur ten onrechte verkort tot zeven maanden. Het bestuur mag niet afwijken van artikel 10d:12 nu de rechtspositieregeling die afwijkingsmogelijkheid niet kent. Als het bestuur wel mocht afwijken, is dat niet op een rechtsgeldige wijze geschied omdat er geen instemming van de commissie voor georganiseerd overleg is. Het bestuur is ten onrechte uitgegaan van een akkoord van de vakbonden met verkorting van de re‑integratiefase door het uitblijven van een tijdige reactie op het voorstel.
Eiser heeft de rechtbank gevraagd het bestreden besluit te vernietigen, subsidiair om de datum van het ontslagbesluit met 17 maanden op te schorten.
3. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen bestreden besluit I geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II. Bestreden besluit I wordt beoordeeld zoals het is gewijzigd bij bestreden besluit II. Eiser houdt ook nog belang bij een beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit I.
4. In artikel 1:3, tweede lid, van de ARGM is bepaald dat bij besluit van het college de toepasselijkheid van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst of van delen daarvan op ambtenaren of groepen ambtenaren om bijzondere redenen kan worden uitgesloten.
In artikel 24, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling de Zeeuwse Muziekschool (GRZMS) is bepaald dat het algemeen bestuur de organisatie van het ambtelijk apparaat regelt.
In het tweede lid is bepaald dat op het personeel, zolang door het algemeen bestuur geen ander besluit is genomen en voor zover geen regeling geldt van de rijkoverheid, van toepassing zijn de rechtspositieregelingen en de regelingen voor de salarissen en lonen zoals deze gelden in de gemeente Middelburg, met dien verstande dat waar in deze regeling sprake is van Raad, Burgemeester en Wethouders en de gemeente, daarvoor wordt gelezen: algemeen bestuur, dagelijks bestuur en de Zeeuwse Muziekschool.
In artikel 8:3, eerste lid, van de ARGM is bepaald dat aan de ambtenaar ontslag kan worden verleend wegens, onder meer, verminderde behoefte aan arbeidskrachten.
In het tweede lid is bepaald dat ontslag op grond van dit artikel ook gedeeltelijk kan worden verleend.
In het derde lid is bepaald dat ontslag op grond van dit artikel, individuele gevallen uitgezonderd, wordt verleend ingevolge een vooraf vastgesteld plan.
In artikel 19b:17, eerste lid, van de ARGM is bepaald welke ontslagvolgorde gehanteerd dient te worden bij ontslag op grond van artikel 8:3, zolang het plan, bedoeld in artikel 8:3, derde lid, nog niet bestaat.
In artikel 12.1, derde lid, van Bijlage III bij de ARGM is, met betrekking tot een werkgever zoals de Zeeuwse Muziekschool waar geen commissie voor georganiseerd overleg is ingesteld, bepaald dat het overleg wordt gevoerd door aan een organisatie een ontwerp van het voorgenomen besluit met toelichting toe te zenden, met het verzoek binnen een daarbij te stellen termijn, welke niet korter dan veertien dagen zal zijn, het college schriftelijk haar gevoelen kenbaar te maken.
5. Eiser heeft aangevoerd dat uit artikel 19b:17, eerste lid, en artikel 8:3 van de ARGM volgt dat een plan moet worden opgesteld en dat het bestuur dat ten onrechte niet heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dat artikel 19b:17 van de ARGM uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om ontslag te verlenen op grond van artikel 8:3 van de ARGM zonder dat een plan is opgesteld. De bevoegdheid om ontslag te verlenen ontleent het dagelijks bestuur dan ook aan artikel 19b:17 van de ARGM, en eiser veronderstelt ten onrechte dat artikel 19b:18, vierde lid, toegepast had moeten worden. Het in dat artikellid bedoelde onderzoek mocht daarom achterwege worden gelaten.
6. De rechtbank overweegt voorts dat uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeit dat het dagelijks bestuur zich inspant om de terugloop van leerlingaantallen te beperken teneinde de noodzaak van ontslag zo veel mogelijk te voorkomen. Ter zitting heeft de algemeen adjunct-directeur verklaard dat veel gedaan is om de organisatie overeind te houden en ontslagen te voorkomen. De enkele stelling ter zitting van eiser dat een voormalig collega een privépraktijk opbouwt en dat het dagelijks bestuur daartegen niets onderneemt, is door het dagelijks bestuur ter zitting naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd betwist. Nu eiser deze verklaring niet gemotiveerd heeft bestreden acht de rechtbank aannemelijk dat het dagelijks bestuur zich voor het behoud van eisers werkgelegenheid heeft ingespannen voor zover dat in het kader van de zorgvuldigheid van het bestuur verlangd kan worden.
7. Niet is gesteld noch gebleken dat artikel 19b:17 van de ARGM onjuist is toegepast. Op grond van wat onder 5 en 6 is overwogen concludeert de rechtbank dat het reorganisatieontslag bevoegd is verleend.
8. Partijen verschillen voorts van mening over de juistheid van de door het dagelijks bestuur vastgestelde duur van de re-integratiefase. De re-integratiefase is vastgesteld overeenkomstig de ‘Vaststelling lokale regeling hoofdstuk 10d van de gemeenschappelijke regeling de Zeeuwse Muziekschool’ (lokale regeling). De rechtbank zal eerst, in overweging 9, stilstaan bij de vraag welk bestuursorgaan in de Zeeuwse Muziekschool bevoegd is om een dergelijke regeling vast te stellen, en welk bestuursorgaan tot die vaststelling heeft besloten. Daarna wordt, in overweging 10, ambtshalve, stilgestaan bij de vraag of uitgegaan mocht worden van instemming door de vakbonden met het voorgenomen besluit tot vaststelling van de lokale regeling.
9. Nu het algemeen bestuur geen ‘ander besluit’ heeft genomen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de GRZMS is op eisers rechtspositie de ARGM van toepassing. Uit artikel 1:3, tweede lid, van de ARGM, in samenhang met artikel 24, tweede lid, van de GRZMS, vloeit voort dat het dagelijks bestuur de toepasselijkheid van (delen van) de ARGM om bijzondere redenen kan uitsluiten. Tot een dergelijke uitsluiting is besloten in de lokale regeling.
De rechtbank heeft evenwel vastgesteld dat de lokale regeling niet door het dagelijks bestuur maar door het algemeen bestuur is vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft in deze procedure het standpunt verdedigd dat het algemeen bestuur daartoe wel bevoegd was. De rechtbank kan dit betoog gelet op de tekst van artikel 24, tweede lid, van het GRZMS in samenhang met 1:3, tweede lid, van de ARGM niet volgen. Immers, uit artikel 24, tweede lid, van de GRZMS volgt dat voor het college “dagelijks bestuur” gelezen dient te worden. Nu in artikel 1:3, tweede lid, van de ARGM is bepaald dat sprake dient te zijn van “een besluit van het college” dient daar te worden gelezen “een besluit van het dagelijks bestuur”. Dit betekent dat de lokale regeling niet bevoegd is vastgesteld door het algemeen bestuur.
Nu het dagelijks bestuur evenwel op 30 november 2015 alsnog de lokale regeling met ingang van 16 juli 2014 heeft bekrachtigd en voor zijn rekening heeft genomen, merkt de rechtbank de lokale regeling aan als vastgesteld door het dagelijks bestuur. Het gebrek is daarmee hersteld. De rechtbank zal onder rechtsoverweging 13 overwegen welke consequenties aan deze procedurele gang van zaken verbonden worden.
10. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het bestuur ten onrechte is uitgegaan van een akkoord van de vakbonden met vaststelling van een lokale regeling is van belang de hoorbepaling in artikel 12.1, derde lid, van Bijlage III bij de ARGM.
Op 8 april 2014 heeft de algemeen adjunct-directeur het voorgenomen besluit tot vaststelling van de lokale regeling, met verwijzing naar de hoorbepaling, voorgelegd aan de vakbonden. In reactie daarop hebben bestuurders van de [naam vakbond1] en van [naam vakbond2] meegedeeld dat zij voldoende argumenten aanwezig achten om met het verzoek in te stemmen. Daarbij zijn twee voorwaarden gesteld.
Daarop heeft de algemeen adjunct-directeur op 15 mei 2014 meegedeeld dat aan de twee gestelde voorwaarden wordt voldaan. Zij heeft verondersteld dat daarmee voldoende gehoor is gegeven aan de voorwaarden tot instemming en heeft meegedeeld dat behoudens tegenbericht binnen twee weken de lokale regeling aan het algemeen bestuur wordt voorgelegd ter definitieve vaststelling.
Op die mededeling hebben de vakbonden niet binnen twee weken gereageerd. Eerst op
3 juni 2014 is door [naam vakbond1] gevraagd om aanhouding van de besluitvorming. Het algemeen bestuur heeft de lokale regeling vervolgens op 16 juli 2014 vastgesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee juiste wijze uitvoering gegeven aan de hoorbepaling en mocht twee weken na 15 mei 2014 worden uitgegaan van de door de vakbonden verklaarde instemming. Dat [naam vakbond1] bij bericht van 3 juni 2014 alsnog heeft gereageerd en om aanhouding van de besluitvorming heeft gevraagd, maakt het vorenstaande niet anders omdat dit buiten de daarvoor gestelde termijn is gebeurd.
11. De rechtbank stelt – onder verwijzing naar rechtsoverweging 9 – vast dat de lokale regeling alsnog bevoegd is vastgesteld en van toepassing is vanaf 16 juli 2014. De duur van de re-integratiefase is overeenkomstig de lokale regeling vastgesteld.
12. Eiser heeft voor het eerst ter zitting de juistheid van de berekening van de omvang van het deeltijdontslag betwist. Nu hij die betwisting niet nader heeft gemotiveerd terwijl het dagelijks bestuur de aan die berekening ten grondslag liggende cijfermatige gegevens tijdig in deze procedure heeft overgelegd zal de rechtbank aan die betwisting voorbijgaan.
13. Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusies.
De beide bestreden besluiten berusten (mede) op toepassing van een lokale regeling die door een onbevoegd genomen besluit tot stand is gekomen.
Het bevoegdheidsgebrek geeft aanleiding om het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond te verklaren en die besluiten te vernietigen. Nu dat gebrek in de loop van deze procedure is hersteld en van andere gebreken aan bestreden besluit I, zoals gewijzigd bij bestreden besluit II, niet is gebleken zal de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit I, zoals gewijzigd bij bestreden besluit II, in stand laten.
14. Nu het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond wordt verklaard, en het gebrek in de totstandkoming in de bestreden besluiten pas na het instellen van beroep is hersteld, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
15. De rechtbank zal het dagelijks bestuur tevens veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).