ECLI:NL:RBZWB:2016:1200

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
4669841 AZ VERZ 15-173
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst en gefixeerde schadevergoeding met betrekking tot een voorlopige arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst. De werkneemster, aangeduid als [verzoekster], had op 30 september 2015 een voorlopige arbeidsovereenkomst getekend, maar de werkgever, aangeduid als [verweerster], stelde dat deze overeenkomst onder voorbehoud van goedkeuring door de directie was gesloten. De werkneemster betwistte dit en stelde dat er een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst was ontstaan. Op 14 oktober 2015 heeft de werkgever aan de werkneemster medegedeeld dat er geen arbeidsovereenkomst was en dat zij niet op het werk hoefde te verschijnen, wat door de werkneemster werd opgevat als een onregelmatige opzegging.

De kantonrechter oordeelde dat de voorlopige arbeidsovereenkomst, ondanks de vermelding van een voorbehoud, voldeed aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst. De rechter concludeerde dat de werkgever onregelmatig had opgezegd, omdat de opzegging per direct en zonder inachtneming van de wettelijke opzegtermijn was gedaan. De werkneemster had aanspraak gemaakt op een schadevergoeding op basis van artikel 7:672 lid 9 BW, en de kantonrechter kende haar een bedrag van € 1.199,92 bruto toe, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast had de werkneemster een aanvullend verzoek ingediend voor een billijke vergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het na het verstrijken van de vervaltermijn was ingediend. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Breda
zaak/rolnr.: 4669841 AZ VERZ 15-173
beschikking d.d. 25 februari 2016
in de zaak van:
[voornaam] [verzoekster] ,
wonende te Breda,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M. Griep, Stichting Rechtsbijstand ZLM te Goes,
tegen
de besloten vennootschap [verweerster] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [adres] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. A.W. Brantjes, advocaat te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoekster] ” respectievelijk “ [verweerster] ”.

1.Het procesverloop

1.1
De procesgang blijkt uit de volgende stukken;
a. het verzoekschrift dat op 14 december 2015 ter griffie is ontvangen met producties;
b. het verweerschrift met producties;
c. het op 8 januari 2016 ter griffie ontvangen aanvullende verzoek van [verzoekster] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Ter zitting waren aanwezig [verzoekster] in persoon, bijgestaan door mr. Griep voornoemd, alsmede namens [verweerster] mevrouw [Manager] (functie: Manager HR Direct Operations) en de heer [regiomanager] (functie: regiomanager) bijgestaan door mr. Brantjes voornoemd. Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen gemaakt.

2.Het geschil

2.1
[verzoekster] vordert, na wijziging ter mondelinge behandeling van het aanvankelijk op 14 december 2015 ingediende verzoek en na aanvullend verzoek op 8 januari 2016, dat [verweerster] wordt veroordeeld om aan [verzoekster] te betalen:
Primair:
een schadevergoeding ex artikel 7:677 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) ter hoogte van zes bruto maandsalarissen, neerkomend op een bedrag van € 7.199,54 bruto, vermeerderd met wettelijke rente ad € 22,49.
Subsidiair:
een schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW ter hoogte van één bruto maandsalaris en aanvullend een billijke vergoeding van vijf bruto maandsalarissen, samen neerkomend op een bedrag van € 7.199,54 bruto vermeerderd met wettelijke rente.
Primair en subsidiair: de kosten van de procedure.
2.2
[verweerster] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de verzoeken van [verzoekster] , met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure.
2.3
Voorts heeft [verzoekster] ter mondelinge behandeling voorwaardelijk verzocht, voor zover [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet zou hebben opgezegd, om de arbeidsovereenkomst te ontbinden en [verweerster] te veroordelen tot betaling van het resterende salaris tot 15 april 2016. [verweerster] heeft tegen het toelaten van dit verzoek bezwaar gemaakt.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
- [verzoekster] is in de periode van 1 april 2015 tot en met 14 april 2015 werkzaam geweest bij [verweerster] in de functie van verkoopmedewerkster. [verzoekster] heeft die arbeidsovereenkomst binnen de proeftijd beëindigd en is per 15 april 2015 bij de vennootschap [werkgever] [naam] (hierna: [werkgever] ) in dienst getreden.
- Op 30 september 2015 heeft [verzoekster] een sollicitatiegesprek gehad met de heer [voorletter] [stationsmanager] (hierna: [stationsmanager] ), stationsmanager bij [verweerster] , en na afloop van het gesprek heeft [verzoekster] het navolgende schriftelijke stuk getekend:
“(…)
Voorlopige Arbeidsovereenkomst
(…)
Per 15-10-2015 (…) zal werknemer bij [verweerster] een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangaan in de functie van………………………………
op het station Westerhage…………. (station)
te Breda ………………………..……..(locatie)
Op de arbeidsovereenkomst is van toepassing de binnen [verweerster] geldende CAO.
Per maand wordt 60-164,67 uur….(aantal uren) gewerkt. Het salaris wordt bepaald aan de hand van de in de CAO opgenomen loontabellen. De duur van de overeenkomst bedraagt 6 maanden.
(…)
De arbeidsovereenkomst is (tussentijds) opzegbaar, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.
Deze voorlopige arbeidsovereenkomst zal binnen twee weken vervangen worden door een definitieve overeenkomst, door beide partijen te ondertekenen.
(…)”
- [verzoekster] heeft haar arbeidsovereenkomst met [werkgever] per 14 oktober 2015 opgezegd.
- Op 7 oktober 2015 heeft [stationsmanager] aan [verzoekster] het werkrooster van de maand oktober 2015 toegezonden. Uitgangspunt was dat [verzoekster] gemiddeld 112 uur per maand zou werken.
- Op 14 oktober 2015 heeft [verweerster] telefonisch aan [verzoekster] medegedeeld dat er geen arbeidsovereenkomst is gesloten en dat zij niet op het werk hoeft te verschijnen.
- Bij brief van 20 oktober 2015 heeft [verzoekster] zich jegens [verweerster] bereid en beschikbaar gesteld om alsnog met haar werkzaamheden aan te vangen.
- Bij brief van 3 november 2015 heeft [verweerster] aan [verzoekster] medegedeeld dat op 30 september 2015 mondeling is medegedeeld dat totstandkoming van de arbeidsovereenkomst onderwerp is van goedkeuring door de directie van [verweerster] en dat de directie besloten heeft om geen arbeidsovereenkomst aan te gaan.
- Bij brief van 10 november 2015 heeft de gemachtigde van [verzoekster] aan [verweerster] bericht dat met het tekenen van de arbeidsovereenkomst op 30 september 2015 een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst is ontstaan en een vergoeding gevorderd van zes maandsalarissen in verband met onregelmatige opzegging.
- Per 10 november 2015 is [verzoekster] bij haar eerdere werkgever, [werkgever] , in dienst getreden voor 24 uur per week.
- Op 13 en 16 november 2015 heeft [verweerster] [verzoekster] benaderd met het verzoek haar werkzaamheden te hervatten. [verzoekster] heeft hier niet mee ingestemd vanwege haar werk bij [werkgever] .
- Bij e-mailbericht van 17 november 2015 heeft [verweerster] aan de gemachtigde van [verzoekster] medegedeeld dat zij [verzoekster] aangeboden heeft om te komen werken, dat [verzoekster] daar niet op heeft gereageerd en de stelling dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen wordt gehandhaafd.
3.2
[verzoekster] legt aan haar vorderingen – samengevat – het volgende ten grondslag.
Met het tekenen van de ‘voorlopige arbeidsovereenkomst’ op 30 september 2015 is tussen partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand gekomen voor de duur van zes maanden. [verzoekster] betwist dat in het gesprek van 30 september 2015 is medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst nog diende te worden goedgekeurd door de directie van [verweerster] . [verzoekster] betwist ook bekend te zijn geweest met de constructie van goedkeuring van de directie van [verweerster] vanwege de eerdere arbeidsovereenkomst in april 2015. Zij heeft destijds direct na ondertekening van die ‘voorlopige arbeidsovereenkomst’ gewerkt. Indien [verzoekster] op de hoogte was van eventuele goedkeuring van de directie, zou zij haar dienstverband met [werkgever] nooit hebben opgezegd.
Op 14 oktober 2015 heeft [verweerster] de arbeidsovereenkomst zonder instemming van [verzoekster] opgezegd. Primair maakt [verzoekster] , nu er geen tussentijds opzegbeding voor beide partijen is overeengekomen, aanspraak op € 7.199,54 bruto, zijnde het bedrag aan loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst zou hebben geduurd (zes maanden) indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd (artikel 7:677 lid 4 BW). Subsidiair, voor het geval wel een tussentijds opzegbeding geldt, vordert [verzoekster] , nu onregelmatig is opgezegd, één maandloon (artikel 7:672 lid 9 BW) alsook, nu niet rechtsgeldig conform artikel 7:671 is opgezegd (zonder instemming van [verzoekster] en zonder toestemming van het UWV) een billijke vergoeding van vijf maandsalarissen (artikel 7:681 lid 1 BW). Ten slotte, indien geoordeeld zou worden dat [verweerster] niet zou hebben opgezegd, vordert [verzoekster] loon over de periode vanaf 15 oktober 2015 tot heden en verzoekt [verzoekster] beëindiging van het dienstverband wegens verwijtbaar handelen van [verweerster] .
3.3
[verweerster] voert als verweer – samengevat – het volgende aan.
Primair is er volgens [verweerster] geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Op 30 september 2015 was er slechts een intentie tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst onder de ontbindende voorwaarde dat er geen overeenstemming komt over de definitieve arbeidsovereenkomst van de zijde van de directie van [verweerster] . [stationsmanager] heeft ook niet de bevoegdheid om [verweerster] in rechte te vertegenwoordigen of namens haar overeenkomsten aan te gaan en het handelsregister is ook duidelijk over die bevoegdheid. Subsidiair, indien wel een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, voert [verweerster] aan, met verwijzing naar het feit dat zij [verzoekster] op 13 november 2015 heeft opgeroepen, dat er geen sprake is van een opzegging van het dienstverband. Meer subsidiair is [verweerster] van oordeel dat er een tussentijdse opzegmogelijkheid is overeengekomen en, nu het dienstverband korter dan vijf jaar heeft geduurd, de maximale vergoeding over de opzegtermijn ex artikel 7:672 lid 9 BW één maand bedraagt. Ten aanzien van het aanvullend verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding voert [verweerster] aan dat de vervaltermijn ex artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW (twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is beëindigd) is verstreken. Daarnaast is er ook op inhoudelijke gronden volgens [verweerster] geen ruimte voor een billijke vergoeding.
3.4
De kantonrechter overweegt als volgt.
3.5
In geschil is allereerst of er tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen met het op 30 september 2015 tekenen van het hiervoor onder 3.1 aangehaalde schriftelijke stuk. De kantonrechter stelt voorop dat de wet een ‘voorlopige arbeidsovereenkomst’, zoals de kop van dit getekende stuk luidt, niet kent. Nu uit het getekende stuk blijkt van overeenstemming over het verrichten van arbeid, de duur en het te betalen loon, voldoet deze overeenkomst aan de kenmerken van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 lid 1 BW. Het verweer van [verweerster] dat met het tekenen van deze overeenkomst slechts sprake was van de intentie tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst, wordt derhalve gepasseerd. Daaraan kan niet afdoen dat in de overeenkomst is vermeld dat deze binnen twee weken vervangen zal worden door een definitieve arbeidsovereenkomst. Immers, zoals hiervoor overwogen, is de ‘voorlopige arbeidsovereenkomst’ reeds te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst.
3.6
[verweerster] voert voorts aan dat de overeenkomst onder het voorbehoud van goedkeuring door de directie tot stand is gekomen en dat dit in het gesprek van 30 september 2015 aan [verzoekster] is medegedeeld. Nu [verzoekster] dit betwist en [verweerster] ter zitting heeft medegedeeld af te zien van bewijslevering, is niet komen vast te staan dat in het gesprek van 30 september 2015 een voorbehoud van goedkeuring van de directie is medegedeeld. Evenmin is komen vast te staan dat anderszins een dergelijk voorbehoud is gemaakt en [verzoekster] daarvan op de hoogte was. Zo is in de overeenkomst van 30 september 2015 ook niets vermeld over vereiste goedkeuring van de directie. Uit het enkele feit dat in de overeenkomst staat dat deze binnen twee weken vervangen zal worden door een definitieve arbeidsovereenkomst, kan dit voorbehoud ook niet uit worden afgeleid. Indien [verweerster] de bedoeling had om een voorbehoud te maken, had het op haar weg als werkgever gelegen om dit duidelijk in de overeenkomst te vermelden. De kantonrechter volgt [verweerster] ook niet in haar stelling dat het bestaan van een voorbehoud blijkt en aan [verzoekster] kenbaar was uit het feit dat [verzoekster] eerder bij haar gewerkt heeft. [verzoekster] heeft dit namelijk gemotiveerd betwist en heeft onbetwist gesteld dat zij in april 2015 na ondertekening van de voorlopige overeenkomst direct is gaan werken. Enig voorbehoud in de door [verweerster] gestelde zin is derhalve niet komen vast te staan.
3.7
[verweerster] beroept zich er verder nog op dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is gesloten, omdat [stationsmanager] geen bevoegdheid had om deze aan te gaan. Vast staat dat [stationsmanager] in het handelsregister niet als bevoegd vertegenwoordiger van [verweerster] is vermeld. Het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW brengt echter mee dat, indien [verzoekster] heeft aangenomen en redelijkerwijs mocht aannemen dat [stationsmanager] bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan, [verweerster] op de onjuistheid van die veronderstelling geen beroep kan doen. Nu [stationsmanager] het sollicitatiegesprek namens [verweerster] heeft gevoerd, hij een managementfunctie heeft bij [verweerster] en hij [verzoekster] de arbeidsovereenkomst voorlegde ter ondertekening, mocht [verzoekster] redelijkerwijs aannemen dat [stationsmanager] bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan. Weliswaar is [verzoekster] gezegd dat zij ook nog een gesprek zou hebben met de heer [regio manager] van [verweerster] , dat uiteindelijk door omstandigheden zijdens [verweerster] niet heeft plaatsgevonden, maar niet gesteld of gebleken is dat dit gesprek een voorwaarde was voor het rechtsgeldig tot stand komen van de arbeidsovereenkomst. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat er sprake is van schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid en dat [verweerster] gebonden is aan de arbeidsovereenkomst.
3.8
[verzoekster] stelt dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst op 14 oktober 2015 telefonisch heeft opgezegd, hetgeen [verweerster] betwist. Volgens [verweerster] is het woord opzegging nooit gevallen. Vast staat echter dat in het telefoongesprek van 14 oktober 2015 aan [verzoekster] is medegedeeld dat zij niet op het werk hoeft te verschijnen. Gelet hierop en nu er (zoals hiervoor geoordeeld) op dat moment sprake was van een gesloten arbeidsovereenkomst waar [verweerster] aan is gebonden, dient de mededeling naar het oordeel van de kantonrechter begrepen te worden als een opzegging. Nu [verweerster] de arbeidsovereenkomst derhalve heeft opgezegd, behoeft het (bezwaar van [verweerster] tegen het) door [verzoekster] (ter zitting) gedane voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de vordering tot betaling van loon geen bespreking meer, nu aan dat verzoek gelet op het voorwaardelijke karakter (voor zover niet zou zijn opgezegd) niet wordt toegekomen.
3.9
Vast staat dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst onregelmatig heeft opgezegd, omdat zij deze per direct en zonder inachtneming van een opzegtermijn heeft opgezegd. In de arbeidsovereenkomst is vermeld dat de arbeidsovereenkomst (tussentijds) opzegbaar is, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. Anders dan [verzoekster] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat deze tussentijdse opzegmogelijkheid voor beide partijen geldt, nu het beding niet vermeld dat deze slechts voor één van partijen geldt. Derhalve is voldaan aan de vereisten van artikel 7:667 lid 3 BW en is er sprake van een rechtsgeldig tussentijds opzegbeding, zodat de gevorderde vergoeding op basis van artikel 7:672 lid 9 BW dient te worden beoordeeld. De primaire vordering ex artikel 7:677 lid 4 BW, die ziet op een arbeidsovereenkomst zonder tussentijdse opzegging, zal derhalve worden afgewezen. Ingevolge artikel 7:672 lid 9 BW betreft de hoogte van de gefixeerde schadevergoeding de periode van de niet gerespecteerde opzegtermijn. Bij regelmatige opzegging, waarbij rekening wordt gehouden met de opzegtermijn en de aanzegdag zou de arbeidsovereenkomst eerst per 1 december 2015 zijn geëindigd. Nu [verzoekster] echter de subsidiair gevorderde gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW heeft beperkt tot één maand, is een bedrag van € 1.111,04 bruto -de hoogte van het salaris is tussen partijen niet in geschil- te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, zijnde een bedrag van € 1.199,92 bruto toewijsbaar.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:686a lid 1 BW is de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd eveneens toewijsbaar.
3.1
[verzoekster] vordert bij aanvullend verzoek van 7 januari 2016 (eveneens subsidiair) een billijke vergoeding van vijf maandsalarissen op grond van artikel 7:681 lid 1 BW jo. artikel 7:671 lid 1 BW. [verweerster] voert aan dat deze vordering vanwege de vervaltermijn van twee maanden te laat is ingesteld (artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW). [verzoekster] betwist dat het verzoek te laat is gedaan omdat het oorspronkelijke verzoekschrift tijdig is ingediend en de wijziging volgens de gewone regels van artikel 283 lid 1 jo. artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beoordeeld dient te worden.
3.11
Vast staat dat het aanvullende verzoek van [verzoekster] van 7 januari 2016 ruim twee maanden nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, en daarmee na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a onder 2 BW, is ingediend. De vraag is of hier sprake is van een toelaatbare aanvulling van het aanvankelijk wel tijdig ingediende verzoekschrift op 14 december 2015, zoals [verzoekster] stelt, of dat aan [verzoekster] het verstrijken van de vervaltermijn kan worden tegengeworpen, zoals [verweerster] aanvoert. Deze vraag heeft ook in de literatuur aandacht gekregen (zie Wetzels, TAP 2015, 6 en Van Slooten e.a., Handboek Nieuw Ontslagrecht, pag. 186-187). Op grond van het bepaalde in artikel 283 lid 1 jo. artikel 130 Rv mag een verzoeker (behoudens strijd met de eisen van een goede procesorde) het verzoek of de gronden in beginsel nog veranderen of vermeerderen zolang geen eindbeschikking is gegeven. Gegeven de wettelijke vervaltermijn dient een verandering van het verzoek, na het verstrijken van de vervaltermijn, zich dan echter wel zowel feitelijk als juridisch met de oorspronkelijke grondslag te verdragen. Dat is hier niet het geval. De verzochte gefixeerde schadevergoeding is immers gebaseerd op artikel 7:677 lid 4 dan wel artikel 7:672 lid 9 BW en de billijke vergoeding is gebaseerd op artikel 7:681 jo. artikel 7:671 BW. Beide vergoedingen hebben een verschillende grondslag en zien ook op andere feiten. Zo ziet de gevorderde gefixeerde schadevergoeding op de onregelmatige opzegging vanwege het niet respecteren van de opzegtermijn en de billijke vergoeding op het niet rechtsgeldig opzeggen van de arbeidsovereenkomst, in casu vanwege het ontbreken van instemming van [verzoekster] of toestemming van het UWV. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat aan een inhoudelijk beoordeling van het aanvullend verzoek van 7 januari 2016 tot toekenning van een billijke vergoeding, niet wordt toegekomen. Nu de vervaltermijn ter zake van dit aanvullend verzoek is verstreken, zal [verzoekster] hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.12
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar aanvullende verzoek van 7 januari 2016 tot toekenning van een billijke vergoeding;
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 1.199,92 bruto aan schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 9 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 oktober 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.