ECLI:NL:RBZWB:2016:12

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15_6286
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen uitblijven beslissing op dwangsomverzoek

Op 7 januari 2016 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout. De eiser had op 10 september 2015 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op een ingebrekestelling die hij had ingediend op 3 april 2015. De rechtbank oordeelde dat voordat beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op een dwangsomverzoek, het bestuursorgaan in gebreke moet worden gesteld. In deze zaak was de rechtbank van mening dat de brief van de eiser van 3 april 2015 niet als een geldige ingebrekestelling kon worden aangemerkt, omdat de gemachtigde van de eiser niet zou zijn gemachtigd om deze procedure te voeren. De rechtbank concludeerde dat het college niet tijdig had beslist op het bezwaarschrift van de eiser, maar dat er geen geldige ingebrekestelling was ingediend. Hierdoor werd het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank merkte op dat het college alsnog moet beslissen over de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, maar dat partijen in staat zouden moeten zijn om dit geschil zelfstandig op te lossen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/6286 WMO15

uitspraak van 7 januari 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 10 september 2015 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op een ingebrekestelling.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in de beroepszaak tussen partijen met zaaknummer 15/6467 WMO, plaatsgevonden in Breda op 26 november 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Tilborg en drs. A. Gabriëls .
In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft op 16 oktober 2014 een primair besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 11 december 2014 heeft het college de termijn om te beslissen op het bezwaar verdaagd tot en met (uiterlijk) 2 april 2015. Eiser heeft bij brief van 3 april 2015 aan het college laten weten dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift is verstreken en dat als het college niet binnen twee weken beslist op het bezwaarschrift, het eiser een dwangsom dient te betalen. Het college heeft op 24 april 2015 beslist op eisers bezwaarschrift.
2. Eiser voert aan dat het college niet tijdig heeft beslist op de ingebrekestelling van 3 april 2015. Volgens eiser is geen ingebrekestelling nodig als een dwangsombesluit uitblijft. Hij heeft daarom recht op een dwangsom.
3. Artikel 4:17, eerste lid, eerste zin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, het niet aan een termijn is gebonden.
In het tweede lid is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In het derde lid is bepaald dat indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
4. De rechtbank stelt vast dat het college niet heeft betwist dat het eisers brief van 3 april 2015 heeft ontvangen. Het college stelt zich echter op het standpunt dat deze brief geen geldige ingebrekestelling in de zin van de Awb is, omdat eiser zijn gemachtigde niet zou hebben gemachtigd tot het voeren van zo’n procedure. Eisers gemachtigde is van mening dat hij wel degelijk is gemachtigd en dat een afzonderlijke ingebrekestelling niet nodig is.
Als de brief van 3 april 2015 ondanks het beweerdelijke ontbreken van een machtiging moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van de Awb, had het college ingevolge artikel 4:18 van de Awb bij het besluit op bezwaar van 24 april 2015 dan wel binnen twee weken daarna moeten beslissen over eisers in de brief van 3 april 2015 vervatte dwangsomverzoek. De rechtbank stelt vast dat het college geen van beide heeft gedaan.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van 16 april 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (ECLI:NL:RVS:2014:1290), dat het bestuursorgaan de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde beschikking ter vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom uit eigen beweging moet vaststellen (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 15). De ingebrekestelling is bedoeld om het bestuursorgaan aan te sporen om alsnog binnen een termijn van twee weken een besluit te nemen en aldus de dwangsomregeling als het ware te activeren. Uit deze uitspraak van de AbRS volgt dat tegen het uitblijven van een besluit op een dwangsomverzoek ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met de artikelen 6:12, tweede lid, en 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb, beroep kan worden ingesteld bij de rechter (Kamerstukken II 2005-2006, 29 934, nr. 8, blz. 7). Voordat zo’n beroep kan worden ingesteld, dienen er in ieder geval twee weken te zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke is gesteld overeenkomstig artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. De rechtbank leidt uit deze afspraak af dat indien het bestuursorgaan in gebreke is met het beslissen op een dwangsomverzoek, hierover een afzonderlijke ingebrekestelling moet worden ingediend. Eisers brief van 3 april 2015 kan niet als zodanig worden aangemerkt, reeds omdat die was gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan het beroep geen ingebrekestelling bij het college heeft ingediend in verband met het niet tijdig beslissen over het dwangsomverzoek. Zijn gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat van hem niet gevergd kon worden zo’n ingebrekestelling in te dienen. De rechtbank is echter niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs van eiser niet kon worden gevergd het college in gebreke te stellen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of eisers brief van 3 april 2015 ondanks het beweerdelijke ontbreken van een machtiging moet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van de Awb.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat het college alsnog zal moeten beslissen over de dwangsom wegens niet tijdig inhoudelijk beslissen op bezwaar. De rechtbank vertrouwt er gelet op de vermoedelijk beperkte omvang van de dwangsom in deze zaak op dat partijen in staat zijn dit geschil over de dwangsom zelfstandig op te lossen.
5. Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard omdat een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op het dwangsomverzoek ontbreekt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er is evenmin aanleiding om eisers verzoek om een door het college te verbeuren dwangsom vast te stellen toe te wijzen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzitter, en mr. R.P. Broeders en mr. F.P.J. Schoonen, leden, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.