ECLI:NL:RBZWB:2016:1075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
AWB-15_3977
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) en de voorwaarden voor AWBZ-zorg

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van CZ Zorgkantoor BV, dat op 26 mei 2015 is genomen, waarin de aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) werd geweigerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 18 februari 2016 uitspraak gedaan. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. Schulz, betoogde dat CZ in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door de beslissing op bezwaar te wijzigen ten nadele van eiser. Eiser stelde dat het pgb rechtstreeks aan zijn zorgverlener kon worden betaald, ondanks zijn schuldsanering, en dat de zorg die door de zorgverlener werd geleverd wel degelijk als AWBZ-zorg kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de regelgeving omtrent de AWBZ en de voorwaarden voor het verlenen van een pgb.

De rechtbank oordeelde dat CZ terecht had geweigerd om het pgb toe te kennen, omdat eiser niet had aangetoond dat de zorgverlener AWBZ-zorg verleende. Bovendien was eiser niet in staat gebleken om te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van het pgb via de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom gegrond, vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht en stelde de dwangsom vast op € 490,-. De rechtbank oordeelde verder dat CZ het griffierecht van € 45,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde CZ in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/3977 AWBZ

uitspraak van 18 februari 2016 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. C. Schulz,
en

CZ Zorgkantoor BV (CZ), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) van CZ inzake de weigering aan eiser een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 november 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die vergezeld was door [naam persoon1] en [naam persoon2], en CZ door mr. M. van Hassel.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan eiser is een indicatie voor zorg krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegekend voor de periode van 8 september 2011 tot en met 31 maart 2015.
Bij besluit van 13 december 2014 (primair besluit) heeft CZ geweigerd aan eiser een pgb voor het inkopen van zorg toe te kennen, omdat op hem de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) van toepassing is.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven dat de toegepaste weigeringsgrond niet aan de orde is, nu het pgb niet aan hem zal worden uitbetaald, maar via de Sociale Verzekeringsbank (SVB) aan zijn zorgverlener [naam zorgverlener]. Eiser kan dit onderbouwen middels een verklaring. Voorts zit eiser pas sinds 12 april 2013 in de schuldsanering, terwijl de ingangsdatum van de zorg 8 september 2011 is.
Op 21 april 2015 heeft eiser CZ in gebreke gesteld, omdat het niet tijdig op zijn bezwaar zou hebben beslist.
Op 30 april 2015 heeft CZ eiser alsnog met terugwerkende kracht in aanmerking gebracht voor een pgb over de periode van 8 september 2011 tot en met 31 maart 2014 onder de voorwaarden dat pas tot uitbetaling zal worden overgegaan, als deze via de SVB verloopt en als eiser een volledige, correcte administratie kan overleggen, zodat CZ kan vaststellen welk bedrag aan AWBZ-zorg is ingekocht en betaald. Voorts neemt CZ het standpunt in dat er geen dwangsom vanwege niet tijdig beslissen is verschuldigd, nu er binnen twee weken na de ingebrekestelling is beslist op het bezwaar.
Op 12 mei 2015 heeft eiser diverse facturen van [naam zorgverlener] overgelegd. Tevens heeft hij aangegeven dat het, anders dan hij in bezwaar heeft gesteld, niet mogelijk is het pgb via de SVB aan [naam zorgverlener] te laten uitbetalen. Hiervoor is bemiddeling van CZ vereist.
In het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Nu het niet mogelijk is om het pgb te laten uitbetalen via de SVB, wordt de weigeringsgrond inzake de schuldsanering gehandhaafd. Voorts levert [naam zorgverlener] geen AWBZ-zorg. Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen, beslist CZ dat het geen dwangsom is verschuldigd, nu er binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling is beslist.
2. Eiser voert aan dat CZ in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door de beslissing op bezwaar te wijzigen ten nadele van eiser. Onduidelijk is op grond waarvan CZ stelt dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht via de SVB een pgb te laten uitbetalen. Bovendien had CZ het pgb rechtstreeks kunnen betalen aan [naam zorgverlener], zodat het feit dat eiser in de schuldsanering zit niet langer een reden vormt om het pgb te weigeren. Voorts kan de zorg verleend door [naam zorgverlener] wel degelijk worden aangemerkt als AWBZ-zorg. In dit verband beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel, nu andere cliënten van [naam zorgverlener] wel in aanmerking komen voor een pgb. Eiser verzoekt om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Tot slot verzoekt eiser om proceskostenvergoeding.
3. Ingevolge artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling subsidies AWBZ weigert het zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget indien ten aanzien van de verzekerde of, indien de verzekerde jonger is dan 18 jaar, ten aanzien van één van diens ouders of voogden, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de beslissingen van 30 april 2015 en 26 mei 2015 dienen te worden aangemerkt als twee samenstellende delen die gezamenlijk het bestreden besluit vormen, waarbij uiteindelijk het bezwaar ongegrond is verklaard.
5. Op 1 januari 2015 is de AWBZ en de daarop gebaseerde regelgeving komen te vervallen. Op dit geschil is het recht van toepassing zoals dat voor 1 januari 2015 gold.
De rechtbank overweegt allereerst dat, gelet op de voorhanden zijnde gegevens over [naam zorgverlener] en hetgeen hierover ter zitting is besproken, CZ dient te worden gevolgd in het standpunt dat [naam zorgverlener] geen AWBZ-zorg levert. Daarbij heeft de rechtbank in haar overweging betrokken dat eiser er niet in is geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken door het overleggen van concrete, relevante en verifieerbare gegevens. Ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu eiser dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Door ter zitting enkel een aantal namen van mogelijke cliënten van [naam zorgverlener] te noemen die wel in aanmerking zouden zijn gekomen voor AWBZ-zorg, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat er sprake is van gelijke gevallen. Reeds hierom heeft CZ dan ook terecht geweigerd om aan eiser een pgb toe te kennen.
Afgezien van het vorengaande is door CZ aannemelijk gemaakt dat, zelfs als [naam zorgverlener] wel AWBZ-zorg zou leveren, het niet in staat is een inhoudelijk oordeel te geven over de door eiser ingekochte zorg, nu hij heeft nagelaten de in de brief van 30 april 2015 verzochte inhoudsbeschrijving van de zorg (zorgplan) op grond waarvan een dergelijke beoordeling dient te gebeuren, te overleggen. Eiser kan daarbij niet worden gevolgd in zijn betoog ter zitting dat deze inhoudsbeschrijving blijkens de bewoordingen in de brief enkel hoeft te worden overgelegd indien deze aanwezig is, nu dit voorbehoud gelet op de gebruikte aanhalingstekens enkel ziet op de vermelde kopieën van bankafschriften. Eiser voldoet hiermee voorts niet aan één van de twee voorwaarden om tot uitbetaling van het pgb over te gaan. Daarnaast is eiser niet in staat gebleken om te voldoen aan de tweede voorwaarde, inhoudende dat het pgb via de SVB aan de zorgverlener wordt uitbetaald. Hierdoor is er dan ook geen reden de weigeringsgrond inzake de schuldsanering niet te handhaven. Aangezien deze voorwaarde pas in beeld is gekomen nadat eiser deze mogelijkheid tijdens de hoorzitting in bezwaar zelf aan de orde heeft gesteld en enkel berust op de bereidheid van CZ om gezien de van toepassing zijnde schuldsanering aan eiser tegemoet te treden, kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat CZ in dit kader een bemiddelende rol op zich had moeten nemen en zelf de SVB had moeten benaderen om te vragen of het pgb door haar tussenkomst betaalbaar kon worden gesteld. Gelet op het vorengaande is de rechtbank van oordeel dat, ook in het geval wel sprake zou zijn van AWBZ-zorg door [naam zorgverlener], CZ op goede gronden tot weigering van het pgb is overgegaan.
Anders dan eiser is de rechtbank voorts van oordeel dat geen sprake is van een schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. De rechtbank is van dergelijke toezeggingen niet gebleken. Uit de brief van 30 april 2015 kan immers duidelijk worden opgemaakt dat pas tot uitbetaling van het pgb wordt overgegaan, als aan bovenvermelde twee voorwaarden wordt voldaan. Van een ongeclausuleerde toezegging om het pgb met terugwerkende kracht te verlenen, is dus in het geheel geen sprake.
6. De rechtbank overweegt over de dwangsom als volgt.
Op grond van artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuursorgaan op een bezwaarschrift binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen ervan is verstreken. Niet is gebleken dat CZ deze beslistermijn heeft verlengd. Omdat het primaire besluit op 13 december 2014 is verzonden, eindigde de termijn voor het nemen van een beslissing op 7 maart 2015. De besluitvorming met betrekking tot het bezwaar is op 26 mei 2015 afgerond. Ter zitting heeft CZ erkend dat het bestreden besluit niet is genomen binnen twee weken na ontvangst van de voornoemde ingebrekestelling.
Op 5 mei 2015 is de termijn van twee weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb geëindigd. Dit betekent dat CZ op 6 mei 2015 voor het eerst een dwangsom is verschuldigd. Op 26 mei 2015 heeft CZ op eisers bezwaren beslist. Dit brengt mee dat CZ aan eiser, zoals ook door CZ ter zitting is onderkend, een dwangsom is verschuldigd van 6 mei 2015 tot en met 26 mei 2015. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb wordt de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 490,- (14 x € 20,- en 7 x € 30,-). Partijen hebben ter zitting verklaard zich in deze berekening te kunnen vinden.
Uit het voorgaande volgt dat CZ een dwangsom van € 490,- verschuldigd is, wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Dat betekent dat CZ ten onrechte heeft besloten dat aan eiser geen dwangsom verschuldigd is.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom gegrond verklaren, het bestreden besluit in zoverre vernietigen en - zelf in de zaak voorziend - de hoogte van de dwangsom vaststellen op € 490,-. Het beroep tegen het bestreden besluit is voor het overige ongegrond.
8. Omdat de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de dwangsom gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat CZ aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt CZ verder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het als beroepschrift aangemerkte bezwaarschrift met een waarde per punt van € 496,-, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, beide met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is nagelaten een dwangsom wegens
niet tijdig beslissen vast te stellen;
- bepaalt dat CZ als gevolg van het niet-tijdig beslissen op bezwaar een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd van in totaal € 490,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde gedeelte van het
bestreden besluit;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt CZ op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt CZ in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Soupart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.