In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van CZ Zorgkantoor BV, dat op 26 mei 2015 is genomen, waarin de aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) werd geweigerd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 18 februari 2016 uitspraak gedaan. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. Schulz, betoogde dat CZ in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel had gehandeld door de beslissing op bezwaar te wijzigen ten nadele van eiser. Eiser stelde dat het pgb rechtstreeks aan zijn zorgverlener kon worden betaald, ondanks zijn schuldsanering, en dat de zorg die door de zorgverlener werd geleverd wel degelijk als AWBZ-zorg kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de regelgeving omtrent de AWBZ en de voorwaarden voor het verlenen van een pgb.
De rechtbank oordeelde dat CZ terecht had geweigerd om het pgb toe te kennen, omdat eiser niet had aangetoond dat de zorgverlener AWBZ-zorg verleende. Bovendien was eiser niet in staat gebleken om te voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van het pgb via de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser voor zover gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom gegrond, vernietigde het bestreden besluit in dat opzicht en stelde de dwangsom vast op € 490,-. De rechtbank oordeelde verder dat CZ het griffierecht van € 45,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde CZ in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2016.