ECLI:NL:RBZWB:2016:1062

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
29 februari 2016
Zaaknummer
AWB-15_5085
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit college inzake maatschappelijke opvang kwetsbare vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser, een kwetsbare vreemdeling zonder rechtmatig verblijf, had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2015, waarin het college hem maatschappelijke opvang en leefgeld had geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet gebonden was aan de leefgeldbedragen die de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (RVA) noemt, en heeft zelf de bedragen vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het toegekende leefgeld van € 21,42 per week voor de periode van 25 juli 2014 tot 17 december 2014 toereikend was, aangezien eiser in die periode geen voorzieningen had en zelf voor maaltijden moest zorgen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor deze periode en het leefgeld vastgesteld op € 55,51 per week. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 992,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/5085 WMO

uitspraak van 24 februari 2016 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. W.G. Fischer,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit) van het college inzake maatschappelijke opvang.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden
Eiser heeft op 10 juli 2014, toen hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had, bij het college een aanvraag om onderdak en leefgeld op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) ingediend, met een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij besluit van 21 augustus 2014 (primair besluit) heeft het college geweigerd eiser aan te merken als een kwetsbare vreemdeling en het college heeft zijn aanvraag om maatschappelijke opvang afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 4 december 2014 (beslissing op bezwaar I) heeft het college eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en hem verwezen naar [naam bureau] voor de voorziening bed, bad en brood.
Bij beslissing op bezwaar van 23 april 2015 (beslissing op bezwaar II) heeft het college, naar aanleiding van een medisch advies van 2 april 2015, beslissing op bezwaar I gewijzigd. Eiser is aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling en hij is met ingang van 23 april 2015 in aanmerking gebracht voor de basisvoorziening bed, bad en brood. Daarnaast is een maatwerkvoorziening getroffen waardoor eiser voor de nachtopvang gebruik kan maken van een aparte kamer het ontbijt en waardoor hij de avondmaaltijd kan gebruiken in een aparte kamer. Zijn verzoek om leefgeld is afgewezen.
Bij uitspraak van 19 mei 2015, met zaaknummer [zaaknummer], heeft deze rechtbank eisers beroep tegen beslissing op bezwaar I niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen beslissing op bezwaar II gegrond verklaard en die beslissing op bezwaar vernietigd. Het college is opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar. Voorts heeft de rechtbank een voorlopige voorziening getroffen waarbij eiser in aanmerking is gebracht voor 24-uursopvang en leefgeld.
Bij het bestreden besluit heeft het college eiser opvang geboden op grond van de bed, bad en broodregeling. Die basisvoorziening is uitgebreid met 24-uursopvang met gebruik van een aparte kamer, het gebruik van maaltijden in een aparte ruimte en de verstrekking van leefgeld in de vorm van een Niet Verplichte Uitkering Asiel. De hoogte van het leefgeld is over de periode van 25 juli 2014 tot en met 24 mei 2015 vastgesteld op een bedrag van € 21,42 per week, en over de periode vanaf 25 mei 2015 op een bedrag van € 12,95 per week.
2. Eisers gemachtigde heeft in beroep, samengevat, beschreven wat volgens hem dient te gebeuren in situaties waarin geen opvang in natura is geboden. Volgens hem komt ieder ofwel een voorziening in natura toe, ofwel, als de opvangstructuren zijn overbelast, een uitkering op grond van de door middel van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers (RVA) in Nederland geïmplementeerde opvangrichtlijn. De RVA is volgens eiser de minimumnorm.
Eiser meent dat hem over de periode van 25 juli 2014 tot de datum waarop de opvang werd geopend en twee maaltijden werden verstrekt, 17 december 2014, de vervangende uitkering dient te worden verstrekt. Die moet niet € 21,42 maar € 57,61 bedragen, ervan uitgaande dat wel een kamer met een bed is geregeld. Eiser heeft in die periode geen woonkosten gemaakt.
Vanaf 17 december 2014 is, tot 22 mei 2015, een bed geboden, alsmede ontbijt en een avondmaaltijd. Ook voor die periode heeft het college een bedrag van € 21,42 toegekend, waarmee de berekening van de rechtbank in de uitspraak van 19 mei 2015 gevolgd lijkt te zijn.
Vanaf 22 mei 2015 heeft het college in het bestreden besluit het weekgeld vastgesteld op € 12,95, lager dan het door de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening vastgestelde bedrag van € 21,42.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om voor ieder van de drie periodes de hoogte van de uitkering vast te stellen.
3. De door eiser overgelegde verblijfsvergunning, die hem bij besluit van 2 oktober 2015 is verleend, is een nieuw feit dat zich na de te beoordelen periode heeft voorgedaan, en het behoort daarom niet bij de beoordeling van het bestreden besluit te worden betrokken.
4. De rechtbank heeft in overweging 10 van de uitspraak van 19 mei 2015, bij de behandeling van het beroep, het volgende overwogen:

Ten aanzien van het verzochte leefgeld stelt de rechtbank vast dat het beleid van het college met betrekking tot de verstrekking van een NVUA duidelijk is. Weliswaar gaat het beleid uit van een individuele beoordeling (maatwerk), maar uit de passage “Indien er een voorziening getroffen moet worden ontvangt de betrokkene gedurende de tijdelijke opvang een Niet Verplichte Uitkering Asiel (NVUA).” kan niets anders worden afgeleid dan dat indien opvang wordt geboden ook leefgeld in de vorm van een NVUA wordt verstrekt. De hoogte van die uitkering is niet vastgelegd in het beleid en kan dus wel worden afgestemd op de individuele situatie.
en:

Hoewel het in de rede ligt om, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting heeft bepleit, aansluiting te zoeken bij de bedragen op grond van artikel 14 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RVA), staat het het college vrij het leefgeld af te stemmen op de situatie van eiser. Zo is het aan het college om te bepalen of verstrekking van de tweede maaltijd in natura plaatsvindt dan wel of eiser zelf in deze maaltijd moet voorzien en de toepasselijke norm op grond daarvan vast te stellen.
Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld is die uitspraak in rechte komen vast te staan en vormt de hier weergegeven overweging het kader waaraan het bestreden besluit moet worden getoetst.
5. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in de opvatting dat de RVA de minimumnorm is. Weliswaar heeft de rechtbank bij het treffen van een voorlopige voorziening aansluiting gezocht bij de bedragen in artikel 14 van de RVA, maar het college was daar bij het nemen van het bestreden besluit niet aan gebonden.
6. De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat het college beleid voert bij het afstemmen van het leefgeld. Gelet op de in beroep aangevoerde gronden ligt de vraag voor of de vastgestelde bedragen op juiste wijze zijn afgestemd op eisers situatie in de verschillende periodes.
7. Met betrekking tot de periode van 17 december 2014 tot 22 mei 2015 heeft het college een leefgeld van € 21,42 toegekend. Dat bedrag komt overeen met het leefgeld waar artikel 14 van de RVA in voorziet voor een asielzoeker in de positie waar eiser zich in die periode in bevond en is daarom toereikend te achten.
8. Eisers situatie is vanaf 22 mei 2015 gewijzigd doordat vanaf die datum ook een derde maaltijd per dag werd geboden. Daarom is vanaf die datum een lager leefgeld toegekend, namelijk € 12,95 per week. Dat bedrag komt overeen met het leefgeld waarin artikel 14 van de RVA voorziet voor een asielzoeker in de positie waar eiser zich vanaf 22 mei 2015 in bevond en is daarom toereikend te achten.
9. Voor de periode van 25 juli 2014 tot 17 december 2014 heeft het college het leefgeld vastgesteld op hetzelfde bedrag waarop het leefgeld in de periode van 17 december 2014 tot 22 mei 2015 is vastgesteld, namelijk op € 21,42 per week. Nu eiser in deze periode van alle voorzieningen was verstoken terwijl hem in de tweede periode nachtopvang en maaltijden werden geboden is niet aannemelijk dat het over de eerste periode toegekende leefgeld goed is afgestemd op eisers situatie. Het college heeft niet, of onvoldoende, gemotiveerd waarom het toegekende bedrag toereikend is.
10. Overweging 8 leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de periode van 25 juli 2014 tot 17 december 2014, leidt aan een motiveringsgebrek en dat het in zoverre dient te worden vernietigd. Om de procedure niet langer te laten duren dan nodig is zal de rechtbank zelf voorzien en het leefgeld over deze periode bepalen. Nu verweerders beleid geen concrete aanknopingspunten biedt voor het bepalen van de hoogte van de bijdrage in de onderhavige situatie doch verweerder voor de andere perioden wel aansluiting heeft gezocht bij de normen van de RVA, zal de rechtbank dat ook voor deze periode doen. Eiser maakte toen geen woonkosten, doch diende wel zelf te voorzien in alle maaltijden en overige kosten. Ingevolge artikel 14 van de RVA, zoals dit artikel luidde op 17 december 2014, is de bijdrage dan in totaal € 55,51 per week. Het in het bestreden besluit genoemde bedrag van de nabetaling dient daaraan te worden aangepast.
11. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard.
12. Naar aanleiding van de ter zitting namens eiser naar voren gebrachte stelling dat inmiddels is gebleken dat [naam bureau] hem kosten in rekening wenst te brengen voor de geboden opvang overweegt de rechtbank het volgende. Deze stelling is eerst ter zitting naar voren gebracht en verweerder heeft hierop niet kunnen reageren, zodat deze stelling om redenen van goede procesorde niet kan worden meegenomen bij de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Ten overvloede merkt de rechtbank wel op dat verweerder er blijkens het onderhavige bestreden besluit klaarblijkelijk van uit is gegaan dat eiser zelf voor de aan de hem geboden opvang en maaltijden in de opvang geen kosten zou hoeven maken.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
14. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van het leefgeld over de periode van 25 juli 2014 tot 17 december 2014 is vastgesteld;
  • bepaalt dat over die periode aan eiser een leefgeld van € 55,51 per week wordt toegekend;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. F.P.J. Schoonen en mr. M.Z.B. Sterk, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.