ECLI:NL:RBZWB:2015:9012

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
3532328 CV EXPL 14-5857
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van teveel ontvangen invaliditeitspensioen door Stichting Pensioenfonds ABP

In deze zaak vorderde de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: ABP) van de gedaagde, die een WAO-uitkering ontving, de terugbetaling van een bedrag van € 15.428,91 wegens teveel ontvangen invaliditeitspensioen (IP). De gedaagde had in het verleden een WAO-uitkering ontvangen die door het UWV was beëindigd, maar na een herkeuring werd vastgesteld dat zij recht had op deze uitkering. Dit leidde tot een nabetaling van de WAO-uitkering, waar ABP niet van op de hoogte was en daardoor teveel IP had betaald. De gedaagde voerde verweer en stelde dat ABP niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van het beginsel 'ne bis in idem', omdat er eerder een vonnis was gewezen over een vergelijkbare vordering. De kantonrechter oordeelde echter dat dit beginsel niet van toepassing is in het civiele recht en dat ABP ontvankelijk was in haar vordering. De rechter besloot dat de herhaalde vordering van ABP niet in strijd was met het gezag van gewijsde van het eerdere vonnis, omdat de grondslag van de vordering niet voldoende was onderbouwd in de eerdere procedure. De kantonrechter wees het verzoek van de gedaagde om tussentijds hoger beroep toe te staan toe, om proceseconomische redenen, en hield verdere beslissingen aan. Uiteindelijk verklaarde de kantonrechter ABP ontvankelijk in haar vordering en stond tussentijds hoger beroep toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 3532328 CV EXPL 14-5857
vonnis d.d. 29 april 2015
inzake
de stichting Stichting Pensioenfonds ABP,
gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen,
eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen “ABP”,
gemachtigde: mr. J.G. van Ek, advocaat te Heerlen,
tegen
[voornamen gedaagde] [gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] , aan de [adres] ,
gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen “ [gedaagde] ”,
gemachtigde: mr. I.M. van den Heuvel.

1.Het verloop van het geding

In conventie en in voorwaardelijke reconventie
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
het tussenvonnis van 28 januari 2015 en de daarin genoemde stukken;
de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
de aantekeningen van de griffier, opgemaakt van de mondelinge behandeling van 31 maart 2015, met het bijbehorende audiëntieblad en de door mr. Van den Heuvel overgelegde pleitnota.

2.Het geschil

In conventie
2.1
ABP vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 15.428,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.2
[gedaagde] voert verweer. Zij concludeert ABP niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering en haar die vordering als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen, met veroordeling van ABP in de proceskosten.
In voorwaardelijke reconventie
2.3
[gedaagde] vordert - na vermindering van eis - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor het geval de vordering in conventie ontvankelijk is, ABP te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te voldoen een bedrag van € 860,00, vermeerderd met de wettelijke rente over € 430,00 vanaf 30 november 2012 en over € 860,00 vanaf 31 januari 2013, met veroordeling van ABP in de proceskosten.
2.4
ABP voert verweer. Zij concludeert [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar deze als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

In conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.1
Tussen partijen staat – voor zover van belang – het volgende in rechte vast:
[gedaagde] genoot per 16 februari 2000 een WAO-uitkering naar arbeidsongeschiktheidsklasse van 15-25 %. Deze uitkering werd betaald door het UWV;
naast een WAO-uitkering genoot [gedaagde] een invaliditeitspensioen (hierna: IP). Het IP werd tot 1 januari 2009 betaald door het UWV en nadien door ABP;
met ingang van 22 februari 2007 werd de WAO-uitkering van [gedaagde] door het UWV beëindigd vanwege het feit dat de arbeidsongeschiktheid van [gedaagde] na een herkeuring daalde naar minder dan 15 %;
[gedaagde] heeft rechtsmiddelen aangewend tegen voornoemde beslissing van het UWV. In hoger beroep is beslist dat [gedaagde] per 22 februari 2007 recht had op een WAO-uitkering, aangezien zij wel arbeidsongeschikt was per die datum. Als gevolg daarvan is de betaling van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht hervat per 22 februari 2007, met als gevolg dat er een nabetaling heeft plaatsgevonden aan WAO-uitkering van € 9.832,89. ABP is van het voornoemde in januari 2010 op de hoogte gebracht door het UWV;
bij beslissing van 6 juli 2011 heeft de Commissie van Beroep vastgesteld dat [gedaagde] een bedrag van € 15.428,91 bruto dient terug te betalen aan ABP wegens teveel ontvangen IP in de periode van 22 februari 2007 tot 1 april 2010;
[gedaagde] is verzocht een voorstel te doen terzake de terugbetaling van voornoemd bedrag. Aangezien overeenstemming uitbleef is ABP in november 2012 begonnen met het verrekenen van het volgens haar terug te vorderen bedrag en heeft in die maand en in januari 2013 € 430,00 op de uitkering van [gedaagde] ingehouden;
[gedaagde] heeft ABP in kort geding doen dagvaarden. De procedure is bij de rechtbank te Maastricht gevoerd onder nummer C/03/178488 / KG ZA 13-73. De beslissing van de voorzieningenrechter d.d. 13 maart 2013 luidt onder meer als volgt:
“De voorzieningenrechter:
5.1
beveelt ABP om terstond na de betekening van dit vonnis de verrekening te staken;
5.2
veroordeelt ABP om aan eiseres te betalen hetgeen ABP sinds november 2012 heeft verrekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de onderscheiden tijdstippen van verrekening.
;
h. op 11 juni 2013 heeft ABP [gedaagde] doen dagvaarden. De procedure is bij de rechtbank te Bergen op Zoom gevoerd onder nummer 2137242 CV EXPL 13-3427. ABP heeft in conventie - kort samengevat – gevorderd om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.499,62, bestaande uit een bedrag van € 15.428,91 aan te veel ontvangen IP, € 102,72 aan reeds verschenen wettelijke rente en € 968,00 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] heeft in reconventie gevorderd ABP te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 860,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 430,00 vanaf 30 november 2012 en over
€ 860,00 vanaf 31 januari 2013, ter zake de door ABP verrekende bedragen. Bij beslissing van 23 april 2014 heeft de kantonrechter ABP niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en heeft hij de reconventionele vordering van [gedaagde] afgewezen.
In conventie
3.2
ABP baseert haar vordering op onverschuldigde betaling. Zij voert daartoe aan dat de WAO-uitkering en het IP communicerende vaten zijn, waarbij de WAO-uitkering door ABP wordt aangevuld met een bedrag aan IP tot, in het geval van [gedaagde] , 21,88 % van het verzekerde inkomen. Doordat het UWV, na beslissing van de rechtbank, met terugwerkende kracht de betaling van de WAO-uitkering van [gedaagde] heeft hervat per 22 februari 2007 (nadat deze eerst per die datum volledig was beëindigd) en ABP hiervan pas in januari 2010 van op de hoogte werd gebracht, heeft ABP – achteraf bezien – in de periode van 22 februari 2007 tot en met maart 2010 te veel IP betaald aan [gedaagde] . De hoogte van het te veel aan IP betaalde bedrag is door de Commissie van Beroep op 6 juli 2011 vastgesteld op € 15.428,91 bruto. Aangezien [gedaagde] voornoemd bedrag ondanks verzoek daartoe niet heeft terugbetaald, vordert ABP in rechte betaling hiervan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3
[gedaagde] voert verweer. Op dit verweer en hetgeen ABP overigens aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, zal – voor zover voor de te nemen beslissing van belang – hierna nader worden ingegaan.
3.4
Het meest verstrekkende verweer dat door [gedaagde] is gevoerd, betreft de niet-ontvankelijkheid van ABP vanwege ‘ne bis in idem’. Zij stelt in dat kader dat de kantonrechter bij vonnis van 23 april 2014 reeds over het geschil heeft beslist. Door in deze procedure opnieuw dezelfde vordering in te stellen als in de procedure voor de kantonrechter, ingeleid bij dagvaarding van 11 juni 2013, is sprake van strijd met het beginsel ‘ne bis in idem’ en met een behoorlijke procesorde.
3.5
De kantonrechter merkt allereerst op dat – in tegenstelling tot in het strafrecht – in het civiele recht het beginsel ‘ne bis in idem’ niet geldt. Elke vordering die door een eiser wordt ingediend dient door de civiele rechter beoordeeld te worden, ook al betreft het dezelfde procespartijen en ook al worden dezelfde vorderingen ingediend op dezelfde grondslag. [gedaagde] kan dan ook niet in zijn verweer tot niet-ontvankelijkheid op basis van voornoemd beginsel worden gevolgd.
3.6
Wel kan niet-ontvankelijkheid volgen wegens schending van artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). [gedaagde] heeft zich beroepen op dit artikel. Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen, die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander rechtsgeschil tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Als de eisende partij dezelfde vordering opnieuw aanhangig maakt bij de rechter, is de vraag aan de orde of er belang bestaat bij de herhaalde vordering. Vanwege de vorenbedoelde positieve werking van het gezag van gewijsde kan het belang bij de herhaalde vordering ontbreken.
3.7
ABP heeft bij dagvaarding van 11 juni 2013 reeds in rechte betaling van een hoofdsom van € 15.428,91 aan te veel ontvangen IP gevorderd. Die vordering heeft geleid tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis van 23 april 2014. In deze procedure vordert ABP opnieuw betaling van voornoemd bedrag. In het licht van hetgeen hierboven onder 3.6 is overwogen is de vraag aan de orde of deze herhaalde vordering verenigbaar is met het gezag van gewijsde van het vonnis van 23 april 2014.
3.8
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 23 april 2014 (in conventie) het volgende overwogen:
“De kantonrechter is van oordeel, zoals reeds ter gelegenheid van het pleidooi als mogelijke beslissing aan de orde is gekomen, dat ABP niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering. De dagvaarding is incompleet en de stellingen daarin zijn onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Mede ten gevolge hiervan blijven ook later in de procedure de stellingname, onderbouwing en verwijzingen aan de zijde van ABP onvolledig en onvoldoende geordend en toegankelijk. [gedaagde] wordt daardoor in haar verdediging geschaad.”.De kantonrechter is destijds aldus niet toegekomen aan de vraag of [gedaagde] gehouden was het bedrag van
€ 15.428,91 (terug) te betalen aan ABP, omdat de grondslag niet was onderbouwd. Dientengevolge is het niet onverenigbaar met het gezag van gewijsde van het vonnis van
23 april 2014 om opnieuw betaling van een geldbedrag van € 15.428,91 te vorderen. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor de conclusie dat ABP onvoldoende belang heeft bij deze herhaalde vordering.
3.9
Dit brengt mee dat in beginsel kan worden overgegaan tot de inhoudelijk beoordeling. [gedaagde] heeft echter verzocht om, indien wordt geoordeeld dat ABP ontvankelijk is in haar vordering, tussentijds hoger beroep toe te staan. ABP heeft zich tegen voormeld verzoek verzet.
3.1
Ingevolge artikel 337 lid 2 Rv is van een tussenvonnis tussentijds beroep uitgesloten, tenzij gronden van processuele doelmatigheid meebrengen dat tussentijds beroep moet worden toegestaan.
3.11
Om redenen van proceseconomische aard zal het verzoek van [gedaagde] worden toegewezen. Door tussentijds hoger beroep wordt in dit geval immers voorkomen dat partijen verder debatteren en proceshandelingen verrichten op basis van uitgangspunten die mogelijk in hoger beroep door het gerechtshof niet worden gedeeld.
Gelet op het te verwachten verdere procesverloop in eerste instantie, weegt dit belang van proceseconomie zwaarder dan het belang om vertraging van de procedure in eerste aanleg te voorkomen.
3.12
In het licht van het vorenstaande kunnen de overige stellingen van partijen onbesproken blijven.
In voorwaardelijke reconventie
3.13
Hetgeen de kantonrechter in conventie heeft overwogen en beslist, dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
3.14
[gedaagde] heeft haar eis in voorwaardelijke reconventie ingesteld voor zover ABP in haar vordering in conventie ontvankelijk zou worden verklaard. Nu dit het geval is, wordt in beginsel toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vordering. Echter, nu ten aanzien van de vordering in conventie tussentijds hoger beroep wordt toegestaan, zal dit eerst worden afgewacht.
In conventie en in voorwaardelijke reconventie
3.15
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
verklaart ABP ontvankelijk in haar vordering;
bepaalt, op de voet van artikel 337 lid 2 Rv, dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
In conventie en in voorwaardelijke reconventie
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.J. van den Boom, en in het openbaar uitgesproken op
29 april 2015.