In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en verhuurder over de indeplaatsstelling van een derde in een huurovereenkomst. De huurder, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. Zomer, vorderde toestemming om zijn bedrijfsovername door een koper in de plaats te stellen als huurder. De verhuurder, vertegenwoordigd door mr. M. M. de Cock, verweerde zich tegen deze vordering en stelde dat de huurovereenkomst een beding bevatte dat indeplaatsstelling verbiedt. De rechtbank oordeelde dat, ondanks artikel 7:307 BW, de huurder niet het recht had om indeplaatsstelling af te dwingen, omdat het beding in de huurovereenkomst vernietigbaar was, maar de huurder niet tijdig had gehandeld om dit beding te vernietigen. De rechtbank concludeerde dat de termijn voor vernietiging van het beding was verjaard, waardoor de huurder niet in zijn vordering kon worden ontvangen. De vordering tot indeplaatsstelling werd afgewezen, en de vordering in reconventie tot vernietiging van de huurovereenkomst door de verhuurder werd eveneens afgewezen, omdat de verhuurder niet kon aantonen dat hij onder dwaling had gehandeld bij het aangaan van de huurovereenkomst. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.