ECLI:NL:RBZWB:2015:8759

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
7 maart 2016
Zaaknummer
C/02/302420 / HA ZA 15-481
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van boeterente door de rechtbank in een kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 december 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie Coöperatieve Rabobank West-Brabant Noord U.A. (hierna: de bank) en een gedaagde, die in 2013 failliet was verklaard. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 31.723,81, vermeerderd met contractuele vertragingsrente en wettelijke handelsrente, als gevolg van een kredietovereenkomst die op 1 oktober 2012 was gesloten. De gedaagde had een krediet in rekening-courant van maximaal € 30.000,- ontvangen voor zijn eenmanszaak, maar was in gebreke gebleven met de betalingen na zijn faillissement. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verschuldigdheid van het bedrag van € 30.418,- niet wordt betwist, maar heeft de boeterente van 11,1% die de bank vorderde, gematigd tot de wettelijke handelsrente, omdat deze als buitensporig werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de bank niet adequaat had gereageerd op de situatie van de gedaagde na de opheffing van het faillissement en dat de gedaagde niet voldoende had gereageerd op verzoeken van de bank om informatie over zijn inkomenspositie. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de contractuele rente en de wettelijke handelsrente, en heeft de bank in het gelijk gesteld voor wat betreft de hoofdsom, maar niet voor de buitengerechtelijke kosten. De proceskosten zijn aan de zijde van de bank begroot op € 3.163,16.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/302420 / HA ZA 15-481
Vonnis van 30 december 2015
in de zaak van
coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK WEST-BRABANT NOORD U.A.,
gevestigd te Etten-Leur,
eiseres,
advocaat mr. R.M. Burger te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A.E. van der Poel te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna de bank en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 oktober 2015 en de daarin genoemde stukken,
- productie 6 van de bank,
- het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 1 oktober is tussen partijen een overeenkomst van geldlening onder het kenmerk 1807.06.659 (hierna: de kredietovereenkomst) gesloten, waarbij de bank aan [gedaagde] een krediet in rekening-courant heeft verstrekt van maximaal € 30.000,- ten behoeve van de beroeps- en bedrijfsuitoefening van [gedaagde] in het kader van zijn eenmanszaak (rooien en snoeien van bomen), met vaststelling van een debetrente gelijk aan de Rabobank Basisrente met een minimum van 3% verhoogd met een opslag van 2,75%-punt.
2.2.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene voorwaarden voor rekening-courant van de Rabobank 2006 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing, welke onder meer bepalen:
17 extra rente en verplichting tot aanzuivering bij kredietoverschrijding
Indien de rekening een schuld aan de bank aanwijst die hoger is dan het krediet:
a. is het bedrag van de kredietoverschrijding terstond opeisbaar en dient de rekeninghouder voor onmiddellijke aanzuivering zorg te dragen;
b. kan de bank een door haar te bepalen extra rente aan de rekeninghouder in rekening brengen, te berekenen over het bedrag van de kredietoverschrijding, vanaf de dag waarop de kredietoverschrijding ontstaat tot en met de dag waarop de kredietoverschrijding eindigt.
(…)
26 Onmiddellijke opeisbaarheid debetsaldo
1 Een krediet is onmiddellijk opeisbaar zonder dat de bank daarvan een voorafgaande mededeling aan de rekeninghouder behoeft te doen, wanneer zich ten aanzien van de rekeninghouder en/of zekerheidgever en/of groep één van de hierna vermelde omstandigheden voordoet:
  • faillietverklaring;
  • (…)
2.3.
Op 19 februari 2013 is [gedaagde] in staat van faillissement verklaard, waarna de bank haar vordering op [gedaagde] ad € 31.938,74 inclusief rente ter verificatie bij de curator heeft ingediend.
2.4.
De curator heeft de vordering op de lijst van voorlopig erkende crediteuren geplaatst.
2.5.
Op 22 oktober 2013 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.
2.6.
Bij brief van 8 januari 2015 is [gedaagde] door de gemachtigde van de bank bij exploot gesommeerd binnen veertien dagen te voldoen een bedrag van € 38.554,85.
2.7.
Bij e-mail van 9 januari 2015 heeft [gedaagde] gereageerd als volgt:
(…) Ik ben in februari 2013 met mijn bedrijf failliet verklaard, met mijn huidige inkomen en situatie zou ik niet weten hoe ik uw vordering zou moeten betalen of aflossen! (…) met uiteindelijk als gevolg dat ik op dit moment niks meer heb.

3.Het geschil

3.1.
De bank vordert samengevat - na vermindering eis veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 31.723,81, vermeerderd met de contractuele vertragingsrente alsmede een rente van 11,1% over een bedrag van € 30.418,- te rekenen vanaf 30 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, subsidiair de contractuele Rabobank Basisrente met een minimum van 3%, verhoogd met een opslag van 2,75%-punt, over een bedrag van € 30.418,- te rekenen vanaf 30 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling in de proces- en nakosten met rente.
3.2.
De bank legt hieraan ten grondslag dat het uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigde bedrag op grond van artikel 26 lid 1 van de algemene voorwaarden door het faillissement van [gedaagde] direct opeisbaar is geworden, in verband waarmee zij haar vordering, zijnde de nog openstaande hoofdsom vermeerderd met rente en kosten bij de curator heeft ingediend. De hoofdsom inclusief rente bedroeg ten tijde van het faillissement € 31.938,74, zoals de bank ter comparitie heeft toegelicht. Na aftrek van de opbrengst ad
€ 3.500,- van een aan de bank tot zekerheid verpande machine en verrekening van het saldo van de ten name van [gedaagde] staande rekening, [rekeningnummer] , alsmede met bijtelling van rente en kosten, had de bank op 30 juli 2014 totaal nog te vorderen een bedrag van € 30.418,-. De uit de kredietovereenkomst voortvloeiende contractuele rente bedraagt thans 7,1% op jaarbasis. Nu [gedaagde] in gebreke is gebleven het aan de bank verschuldigde totaalbedrag te voldoen, vordert de bank primair, naast voormeld bedrag en de voornoemde contractuele rente, tevens de rente bedoeld in de aanhef van artikel 17 en onder b van de algemene voorwaarden, zijnde 11,1%. Subsidiair vordert de bank betaling van alleen de contractuele rente. Afgezien hiervan vordert de bank vergoeding van buitengerechtelijke kosten conform het Besluit ad € 1.305,81.
3.3.
Na opheffing van het faillissement heeft de bank getracht van [gedaagde] concrete informatie over zijn inkomenspositie te verwerven. Nu het desbetreffende formulier door [gedaagde] niet werd geretourneerd, was er voor een afbetalingsregeling geen plaats.
3.4.
[gedaagde] voert verweer. Na zijn aanvankelijke betwisting, erkent [gedaagde] de verschuldigdheid van de hoofdsom van € 30.418,- berekend op 30 juli 2014. Hij betwist de verschuldigdheid van enige rente nu de beide in r.o. 3.2. genoemde renten als exorbitant dienen te worden aangemerkt, terwijl zij voorts door het stilzitten van de bank na opheffing van het faillissement onnodig zijn opgelopen. [gedaagde] stelt dat de bank door deze gang van zaken haar zorgplicht heeft geschonden. Daarbij komt dat zij niet met [gedaagde] in overleg wilde treden over een afbetalingsregeling. Daartoe zijn mogelijkheden aanwezig zodra CJIB is afgelost, hetgeen medio 2016 het geval zal zijn. Het formulier inzake zijn inkomenspositie is door [gedaagde] niet ingevuld omdat zijn inkomsten op dat moment steeds wisselden. Thans zijn de jaarcijfers inzake het bedrijf van [gedaagde] over 2014 gereed zodat de bank deze alsnog kan inzien. Wat de rentevordering betreft, beroept [gedaagde] zich tevens op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid die naar zijn mening in ieder geval dient te leiden tot matiging van de eventueel te betalen rente.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt vast dat de verschuldigdheid van het bedrag ad € 30.418,- niet wordt betwist. Door [gedaagde] is weliswaar betoogd dat zij een afbetalingsregeling wilde aanbieden, doch dat doet aan het recht van de bank op betaling ineens niet af. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat een crediteur in beginsel niet ertoe kan worden genoodzaakt met een afbetalingsregeling in te stemmen. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat [gedaagde] zelf op 9 mei 2015 heeft bericht dat hij niet zou weten hoe hij aan zijn verplichtingen jegens de bank zou kunnen voldoen omdat hij niets had, terwijl hij daarnaast niet adequaat heeft gereageerd op het verzoek van de bank het hem op 12 januari 2015 toegestuurde formulier in te vullen en te retourneren. De gevorderde hoofdsom ligt dan ook voor toewijzing gereed.
4.2.
Ten aanzien van de door de bank gevorderde contractuele rente overweegt de rechtbank dat door [gedaagde] niet wordt betwist dat deze gelijk is aan de Rabobank Basisrente met een minimum van 3%, verhoogd met een opslag van 2,75%-punt. Waar deze rente uitdrukkelijk tussen partijen is overeengekomen, zal de rechtbank de desbetreffende vordering van de bank eveneens toewijzen. Het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid treft geen doel nu de daartoe door [gedaagde] aangevoerde gronden niet de conclusie rechtvaardigen dat het voldoen van bedoelde
rente - die ten tijde van het aangaan van de kredietoverenkomst 8,95% per jaar bedroeg en thans 7,1% - in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voorts kan de omstandigheid dat de bank eerst in januari 2015 een deurwaarder heeft ingeschakeld ter incasso van haar vordering niet in strijd worden geacht met de zorgplicht van de bank, nu [gedaagde] met de oplopende vordering van de bank bekend was. Voor het geval [gedaagde] met de bank een regeling had willen treffen, had het op zijn weg gelegen na de opheffing van het faillissement met de bank ter zake contact op te nemen én de bank eigener beweging de nodige informatie te verstrekken.
4.3.
De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn verweer dat de rente uit hoofde van artikel 17 aanhef en onder b van de algemene voorwaarden ad 11,1% per jaar - neerkomende op ongeveer 1% per maand - gelet op de sinds december 2012 in Nederland geldende wettelijke rentepercentages en gelet op het feit dat de bank geen enkel inzicht heeft gegeven in haar werkelijke schade, als buitensporig valt aan te merken. De rechtbank zal, waar [gedaagde] de kredietovereenkomst met de bank is aangegaan in de uitoefening van zijn bedrijf, deze boeterente matigen tot de in de periode vanaf 30 juli 2014 geldende wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van werkzaamheden die meer omvatten dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Zij zal derhalve de vordering van de bank strekkende tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afwijzen.
4.5.
[gedaagde] zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op
€ 3.163,16, zijnde explootkosten € 96,16, griffierecht € 1.909,- en salaris advocaat € 1.158,- (2 punten à € 579,-). De vordering tot betaling van nakosten zal worden toegewezen als in het dictum vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van € 30.418,- (zegge dertigduizend vierhonderdachttien euro), vermeerderd met de contractuele rente gelijk aan de Rabobank Basisrente met een minimum van 3%, verhoogd met een opslag van
2,75%-punt over een bedrag van € 30.418,- alsmede vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 30.418,-, beide renten vanaf 30 juli 2014 tot aan de dag van volledige betaling,
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 3.163,16, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
veroordeelt gedaagde in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.M. Raaijmaakers-Rottier en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 30 december 2015. [1]

Voetnoten

1.type: