Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 20 juni 2012
- de akte van 22 oktober 2014, houdende depot deskundigenrapport
- de brief van mr. Van Heijst van 17 februari 2015 met conceptopgave van de deskundigenkosten
- de pleitnota van de zijde van Van der Pluijm met producties
- de pleitnota van de zijde van de Staat
- de brief van mr. Van Heijst van 3 maart 2015 met definitieve opgave van de deskundigenkosten
- het faxbericht van mr. Linssen van 6 maart 2015 met een opgave van de deskundigenkosten
- de brief van mr. Bijkerk van 14 augustus 2015
- de faxbrief van mr. Linssen van 9 oktober 2015.
In verband met het overlijden van dhr. Faase (op 11 maart 2013) is bij beschikking van deze rechtbank van 14 juni 2013 ir. A.C.M. Schimmel benoemd tot deskundige als vervanger voor dhr. Faase.
Namens de Staat is op het conceptdeskundigenrapport gereageerd bij brief van 2 juli 2013 (inclusief bijlagen), en namens Brooijmans bij brief van 22 juli 2013.
Op 20 augustus 2013 hebben de deskundigen Oldenkotte en Schimmel het onteigende nader opgenomen.
Namens de Staat is op de reactie van Brooijmans gereageerd bij brief van 20 september 2013. Bij brief/e-mailberichten van 25 september 2013, 6, 7 en 22 januari 2014 zijn namens Brooijmans nog nadere stukken toegezonden. Hierop is namens de Staat gereageerd bij brief van 18 maart 2014.
2.2. De verdere beoordeling
2.2.In het onteigeningsvonnis is het aan Brooijmans te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 724.850,00.
- waarde onteigende € 867.906,00
- waardevermindering overblijvende (per saldo) nihil
- overige schade (per saldo) nihil
-------------
Totaal € 867.906,00
- deskundigenkosten p.m.
- rente p.m.
- waarde onteigende (9.02.82 ha à € 6,50/m²) € 586.833,00
- waardevermindering overblijvende € 111.750,00
- overige schade:
inkomensschade nihil
bijkomende schade € 26.263,00
---------------
totaal € 724.846,00
- waarde onteigende (9.02.82 ha à € 20,00/m²) € 1.805.640,00
- waardevermindering overblijvende € 356.392,00
- overige schade:
inkomensschade € 150.372,00
bijkomende schade € 109.519,45 (+ 3x p.m.)
belastingschade p.m.
€ 259.891,45totaal € 2.421.923,40 + 4x p.m.
2.8. De standpunten van partijen ten aanzien van (de hoogte van) de voor vergoeding in aanmerking komende posten, voor zover van belang, zullen conform de in het deskundigenrapport onderscheiden paragrafen worden behandeld.
Waarde van het onteigende
De percelen waren op de peildatum bij Brooijmans zelf in gebruik voor de teelt van respectievelijk zaaiuien, pootaardappelen en wintertarwe. Daarmee maakten de percelen op de peildatum onderdeel uit van het agrarisch bedrijf van Brooijmans, dat hij samen met zijn echtgenote voert. Dit betreft een gemengd akkerbouw- en tuinbouwbedrijf, gevestigd aan de Kruislandsedijk 6 te Steenbergen, met een areaal van ruim 88 ha (waarvan ca. 46 ha eigendom en 42 ha pacht). Beide percelen waren (in de oude situatie) gelegen op ca. 4,7 km afstand van de huiskavel.
Bij de waardering van het onteigende dienen overigens de voorschriften van de artikelen 40b tot en met 40f Ow in acht te worden genomen.
Zij gaan bij het bepalen van de waarde van het onteigende dan ook uit van de (voorheen) agrarische bestemming van de betrokken gronden. Zij hebben in dat verband de door Brooijmans aangedragen referentietransacties geanalyseerd en voorts zelf onderzoek gedaan naar recent geregistreerde transacties met betrekking tot agrarische gronden in het gebied. Op basis van dit onderzoek en voorts hun eigen kennis van de grondmarkt en ervaring schatten de deskundigen de “gewone” agrarische waarde van gronden in dit gebied (zonder enige verwachtingswaarde) per peildatum (31 juli 2012) op plm. € 7,00/m². Naar het oordeel van de deskundigen kan daarmee ook de agrarische waarde van de beide percelen van Brooijmans - en daarmee van het onteigende - per peildatum gesteld worden op € 7,00/m².
2.14.Brooijmans stelt dat de deskundigen de agrarische waarde te laag hebben gewaardeerd. Staal Makelaars, de partijdeskundige van Brooijmans, heeft diverse referentietransacties aangeleverd met betrekking tot percelen nabij stedelijk gebied. Hieruit volgt dat de (agrarische) waarde van het onteigende in ieder geval € 7,76/m² bedraagt. Deze referentietransacties worden door de deskundigen gepasseerd en de onderbouwing daarvan schiet volgens Staal tekort; de percelen van Brooijmans zijn daarnaast ten opzichte van de percelen van de aangeleverde referentietransacties kwalitatief hoogwaardiger.
De rechtbank zal de deskundigen volgen in hun oordeel en de agrarische waarde vaststellen op € 7,00/m².
Zij hebben daartoe onderzocht of er - na eliminatie van (de plannen voor) het werk waarvoor wordt onteigend - op de peildatum reeds zodanige concrete verwachtingen ten aanzien van mogelijke niet-agrarische ontwikkelingen ter plaatse van de percelen van Brooijmans zouden hebben bestaan dat die gronden - en daarmee ook het onteigende gedeelte daarvan - in het vrije economische verkeer per die peildatum reeds een hogere dan de louter agrarische waarde zouden hebben gehad.
De deskundigen hebben met betrekking tot de verwachtingen ten aanzien van mogelijke niet-agrarische ontwikkelingen op het perceel van Brooijmans in hun rapport een beschrijving opgenomen van de planologische ontwikkeling van de A4 en de gebieden ten westen en noorden van de kern van Steenbergen. Daaruit blijkt volgens de deskundigen dat bij de planvorming voor deze gebieden tot ca. 2001/2002 is uitgegaan van een aanleg van de A4 aan de oostzijde van Steenbergen. In het conceptrapport hebben de deskundigen zich op het standpunt gesteld dat vanaf 2002 tot plm. 2006 rekening is gehouden met de aanleg aan de oost- of westzijde en dat het vanaf maart 2007 duidelijk was dat de A4 uiteindelijk aan de westzijde zou worden aangelegd. De deskundigen concludeerden in hun conceptrapport tot een waarde van het onteigende van € 15,00 /m².
Uit de beschrijving van voornoemd provinciaal uitwerkingsplan blijkt volgens de deskundigen dat bij het opstellen van dat plan in 2004 reeds is uitgegaan van de westelijke tracévariant voor de A4 en overigens van een uitbreiding van het (toen reeds) bestaande bedrijventerrein Reinierpolder met 30 ha tot 2020, waarvan reeds 23 ha tot 2010. Zonder de (latere) begrenzing van de ruimte voor deze uitbreiding door het tracé van de A4, zou naar het oordeel van de deskundigen een uitbreiding in westelijke richting conform de pijlen op de plankaart uit de Structuurvisie Plus van de gemeente uit november 2002 het meest in de rede hebben gelegen, en dan zowel ten noorden als ten zuiden van de Zeelandweg-Oost/N259 (zoals weergegeven in bijlage 17 van het deskundigenrapport). Voor een dergelijke uitbreiding zouden ook de beide percelen van Brooijmans (grotendeels) benodigd zijn geweest. Niet valt in te zien dat een bestemmingsplan voor een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in deze vorm geen goedkeuring zou hebben kunnen verkrijgen (indien in het provinciaal uitwerkingsplan niet was uitgegaan van het westelijke tracé van de A4), aldus de deskundigen.
€ 786.440,-
Voor de vraag wat er met de onteigende gronden zou zijn gebeurd - de onteigening weggedacht - is met name van belang de inhoud van de gemeentelijke Structuurvisie uit 2002. In dit plan werd nog zowel met de oostelijke als de westelijke variant van de A4 rekening gehouden. In de daarop volgende plannen werd steeds geanticipeerd op de aanleg van de A4 ten westen van Steenbergen. In de Structuurvisie uit 2002 werd voorzien in de westelijke uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I en II, indien er behoefte zou ontstaan aan uitbreiding. Deze voorziene uitbreiding strekt zich niet uit tot de in de onteigening betrokken percelen van Brooijmans. De Staat verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar de structuurbeeldkaart behorend bij hoofdstuk 7 van de Structuurvisie. De Staat betwist dat de op deze kaart aangegeven begrenzing van de uitbreiding van het bedrijventerrein verband houdt met de ligging van het westelijke studie-tracé voor de A4. De aangegeven westelijke begrenzing wordt niet gevormd door het tracé van de A4 maar door het perceel kadastraal bekend gemeente Steenbergen, sectie Y, nummer 746, waarvan de perceelsgrenzen de aangegeven uitbreiding precies volgen. De Staat ziet daarom geen reden om de op de structuurbeeldkaart weergegeven begrenzing weg te denken en te veronderstellen dat de percelen gelegen ten westen van de op de kaart aangegeven begrenzing van de westelijke uitbreiding van het bedrijventerrein, zoals onder andere de in de onteigening betrokken percelen van Brooijmans, in aanmerking zouden komen voor een niet-agrarische functie.
Ook indien de rechtbank de deskundigen volgt in hun opvatting dat de op de structuurbeeldkaart aangegeven begrenzing dient te worden weggedacht, stelt de Staat dat er geen aanleiding is om een verwachtingswaarde voor de onteigende gronden van Brooijmans aan te nemen. Op de peildatum was er geen aanleiding om te veronderstellen dat de gronden van Brooijmans voor een niet-agrarische ontwikkeling in aanmerking zouden komen. De in de Structuurvisie weergegeven uitbreiding van de bedrijventerreinen Reinierpolder is tot op heden niet gerealiseerd.
Uit de afspraken die op 20 juni 2012 in het Regionaal Ruimtelijk Overleg West Brabant zijn gemaakt volgt dat de gemeente Steenbergen heeft aangegeven dat zij tot 2020 slechts 5 ha uitbreiding van de bedrijventerreinen Reinierpolder wenst te realiseren en na 2020 nog eens 12 hectare. De Staat stelt dat het niet voor de hand ligt om aan te nemen dat de door de gemeente Steenbergen gewenste uitbreiding met 5 en 12 hectare, het werk weggedacht, zou hebben plaatsgevonden op de manier zoals ingetekend door de deskundigen in bijlage 17 bij hun rapport. Anders dan de deskundigen meent de Staat dat de uitbreiding van het bedrijventerrein niet alleen ten westen van het bedrijventerrein Reinierpolder II (het zuidelijke bedrijventerrein), zou hebben plaatsgevonden, maar ook ten westen van het noordelijke bedrijventerrein Reinierpolder I. Deze visie wordt ondersteund door de aankoop door de gemeente Steenbergen in 2009 (en daarmee ruim voor de peildatum) van grond ten westen van Reinierpolder I ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijventerrein.
Met de door de Staat voorgestane wijze van uitbreiding reikt de totale uitbreiding van de bedrijventerreinen Reinierpolder minder ver westelijk dan door de deskundigen is voorzien. Ruim voldoende grondoppervlakte zou al voorhanden zijn direct grenzend aan de bestaande bedrijventerreinen. Bij deze wijze van uitbreiding zouden de gronden van Brooijmans nooit voor een uitbreiding van de bedrijventerreinen in aanmerking komen. Deze wijze van uitbreiding stemt bovendien ook, beter dan de door de deskundigen aangegeven uitbreiding, overeen met de wijze van uitbreiding die is voorzien in de Structuurvisie 2002. Daarnaast stemt deze wijze van uitbreiding ook overeen met de genoemde aankoop van de grond door de gemeente Steenbergen ten westen van de Reinierpolder I in 2009 en de uitbreiding zoals die wordt weergegeven in de Structuurvisie van de gemeente Steenbergen uit 2012, waarin de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder is voorzien ten westen van het noordelijke Reinierpolder I.
De Staat verzoekt de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande, de waarde van het onteigende vast te stellen op de agrarische waarde, door de Staat begroot op € 6,50 per m². De waarde van het onteigende bedraagt dan (09.02.82 ha x € 6,50/m²) € 586.833,00.
Nu voornoemd document niet bij de waardering per de peildatum mag worden meegenomen, resteren de formeel geopenbaarde plannen die - wat betreft de ontwikkeling van beide percelen van Brooijmans - teruggaan tot de plannen van 2002 en het uitbreidingsplan van de provincie van 2004. Het betreft achtereenvolgens de Structuurvisie Plus van de gemeente Steenbergen van 2002, het provinciale Uitbreidingsplan van 2004, de Gebiedsvisie van 14 november 2007 en de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012. Uit de weergave van de ontwikkelingspijlen in deze plannen blijkt dat sprake is van een historische verwachtingswaarde voor de percelen van Brooijmans.
Indien en voor zover het huidige bestemmingsplan zal moeten worden geëlimineerd en indien en voor zover al juist is dat die eliminatie ook geldt voor alle overige ruimtelijke plannen die dezelfde ontwikkeling lieten zien, blijven over het streekplan Noord-Brabant van 2002, de Structuurvisie Plus van de gemeente Steenbergen van 2002 en het uitbreidingsplan van 2004, welke plannen nog niet uitgingen van een westelijke variant van de A4 en dus onverkort een ontwikkeling naar bedrijventerrein mogelijk maakten.
Brooijmans stelt primair dat de verwachtingswaarde € 22,50/m² bedraagt (conform de recente transactie van de gemeente Steenbergen). Subsidiair bedraagt de verwachtingswaarde volgens Brooijmans € 20,00 (op grond van de in het taxatierapport van Staal Makelaars aangevoerde referentietransacties), meer subsidiair € 17,50/m² (conform de waarde van het overblijvende die de deskundigen in een zelfde soort zaak die bij deze rechtbank aanhangig is geweest met zaak-/rolnummer 249532 HA ZA 12-360 hebben aangenomen) en meer meer subsidiair € 16,50/m² (conform de waarde die de deskundigen in het conceptrapport hebben aangehouden voor het overblijvende gedeelte ten zuiden van de A4). Indien en voor zover de rechtbank het rapport van de deskundigen overneemt, moet de waarde van het onteigende worden vastgesteld op € 12,00/m², zijnde de waarde van het overblijvende ten zuiden van de A4.
Brooijmans stelt dat de deskundigen ten aanzien van het onteigende en het overblijvende ten onrechte twee prijzen hanteren; deze waarderingen zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De deskundigen geven zelf aan dat als de weg (en het bestemmingsplan) wordt weggedacht, het onteigende gedeelte onder de weg een verwachtingswaarde zou kennen. In dit geval is de enige juiste consequentie dat de ondergrond van de weg dezelfde verwachtingswaarde heeft als het zuidelijk overblijvende. De deskundigen laten echter de aanwezigheid van de weg toch doorwerken in de prijsbepaling en dat is niet juist. Ter ondersteuning van deze stelling verwijst Brooijmans naar een uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 juni 2014 (ECLI:NLGHDHA:2014:2057). Uit de overwegingen van het hof volgt dat het elimineren van het bestemmingsplan van de weg betekent dat de ondergrond van de weg (het onteigende) gelijk is aan de verwachtingswaarde van het overblijvende binnen het gebied dat ontwikkeld zal worden.
Op grond van de inhoud van de overgelegde stukken moet worden aangenomen dat vanaf 2002 tot ca. 2006 rekening werd gehouden met een aanleg van de weg aan de westzijde van Steenbergen - waarbij bij het opstellen van het provinciaal "Uitwerkingsplan Landelijke Regio Steenbergen en Halderberge" uit december 2004 reeds is uitgegaan van de westelijke variant voor de A4 - en dat vanaf maart 2007 duidelijk was dat het tracé aan de westzijde van Steenbergen zou worden aangelegd.
Uit de planvorming van vóór het moment dat de plannen voor de aanleg van de Rijksweg A4 westelijk langs Steenbergen vorm kregen, waarbij dus moet worden teruggegaan tot 2001/2002, volgt dat (de onteigening weggedacht) de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in westelijke en zuidelijke richting zou hebben plaatsgevonden, en derhalve in de richting van de percelen van Brooijmans.
De deskundigen baseren zich voor wat betreft de invulling van de uitbreiding van het bedrijventerrein - waarbij volgens hen beide percelen van Brooijmans grotendeels benodigd zijn - op voornoemd provinciaal Uitwerkingsplan, en overwegen daarbij uitdrukkelijk dat niet valt in te zien dat een bestemmingsplan voor een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in deze vorm geen goedkeuring zou hebben kunnen verkrijgen (indien in het provinciaal uitwerkingsplan niet was uitgegaan van het westelijke tracé van de A4). Dit laatste is door Brooijmans en de Staat niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van de bevindingen van de deskundigen op dit punt.
De deskundigen hebben voorts voldoende onderbouwd dat per peildatum de verwachting was dat het bedrijventerrein tot 2020 met 5 ha en na 2020 met nog eens 12 ha zou worden uitgebreid. Zij baseren zich daarbij op afspraken uit het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant van 20 juni 2012. Volgens de deskundigen geeft een dergelijk provinciaal stuk een goede indicatie van de actuele marktsituatie.
Het verweer van Brooijmans dat dit document na de peildatum (31 juli 2012) tot stand is gekomen slaagt niet. Ten aanzien van het verweer dat het stuk formeel niet openbaar was, overweegt de rechtbank dat het in dat kader van belang is of het kenbaar is/was voor potentiele kopers. De Staat heeft ter gelegenheid van het pleidooi aangevoerd dat het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant op de website van de provincie vermeld stond tussen de plannen voor ruimtelijke ordening. De rechtbank gaat ervan uit dat op een eventueel verzoek van potentiële kopers deze informatie zou zijn verstrekt, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste van openbaarheid.
Volgens de deskundigen zou de uitbreiding met 5 ha tot 2020 in ieder geval niet plaatsvinden op het perceel van Brooijmans en de uitbreiding met 12 ha na 2020 mogelijk op het zuidelijk gelegen perceel. De rechtbank volgt de deskundigen in hun oordeel en maakt dit tot het hare. Voldoende aannemelijk is dat de aanvankelijk door de deskundigen in hun conceptrapport berekende waarde van € 15,--/m², diende te worden bijgesteld, nu op grond van de afspraken uit het Regionaal Ruimtelijk Overleg West-Brabant de uitbreiding van het bedrijventerrein minder westelijk zou reiken, waardoor de waarde als geheel wordt gedrukt, en niet geheel duidelijk is of de uitbreiding alleen op het zuidelijk gelegen perceel zou plaatsvinden of ook op het noordelijk gelegen perceel.
De rechtbank zal de deskundigen volgen in hun oordeel en de waarde van het onteigende vaststellen op € 867.906,--.
De deskundigen zijn in hun rapport uitgegaan van de door de Staat aangeleverde cijfers en hebben geen informatie ingewonnen bij het onafhankelijke Bodemcentrum Nederland. Brooijmans verzoekt de rechtbank het daarheen te leiden dat dit Bodemcentrum alsnog advies zal geven.
Brooijmans stelt dat uit door hem overgelegde foto’s blijkt dat de uitgangspunten die de Staat de deskundigen heeft voorgehouden niet juist zijn. Er is gewerkt met een gesloten grondbalans. De grond is volledig benut met aanzienlijke voordelen voor de Staat, waarvan nu geen vergoeding toekomt aan Brooijmans.
Brooijmans verzoekt de rechtbank om de Staat op grond van artikel 22 Rv te verplichten de grondexploitatieberekeningen over te leggen. Aan de hand van de feitelijke gegevens kunnen de deskundigen vervolgens de benodigde berekeningen uitvoeren, waarna vast zal komen te staan of het juist is dat de Staat niet gehouden is Brooijmans een vergoeding te bieden voor de bodembestanddelen en de daarmee samenhangende voordelen bij de uitvoering van het werk.
De Staat betwist verder gemotiveerd dat hij voordeel heeft van het verwerken van de vrijgekomen grond in het werk.
Met betrekking tot de bij de aanleg van de A4 (en de daarbij aan te leggen sloten) vrijgekomen klei geldt volgens de deskundigen dat op grond van de door de Staat nader verstrekte gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat deze klei "zandhoudend" was en daarmee van onvoldoende kwaliteit om te worden hergebruikt voor bijvoorbeeld de aanleg van dijken in het werk of dijkverzwaringsprojecten elders. Deze klei is kennelijk feitelijk ook niet afzonderlijk gewonnen, maar tezamen met de teelaarde en het veen uit de aansluitende grondlagen. Daarmee waren deze vrijgekomen bodembestanddelen tezamen alleen geschikt geweest als "ophoog- of vulmateriaal" in taluds e.d. en - tijdelijk - als voorbelasting voor de toekomstige weg.
De deskundigen hebben in hun rapport voldoende onderbouwd dat de aanwezige bodembestanddelen, voor zover deze al in het werk zijn gebruikt, geen kostenvoordeel hebben opgeleverd voor de Staat.
Bovendien hebben de deskundigen en de Staat zich op het standpunt gesteld dat de vrijgekomen bodembestanddelen geen marktwaarde vertegenwoordigen. Dit is door Brooijmans betwist met de stelling dat de bodembestanddelen in het werk zijn gebruikt. Het louter gebruik van de bodembestanddelen in het werk is echter geen maatstaf voor de vraag of de bodembestanddelen marktwaarde hebben. Om een zekere marktwaarde te hebben is van belang dat het gaat om onvermengde bodembestanddelen. De deskundigen en de Staat hebben gemotiveerd gesteld dat geen sprake is van onvermengde bodembestanddelen. Dit is door Brooijmans ook niet weersproken. Reeds daarom kan geen vergoeding voor vrijgekomen bodembestanddelen worden toegekend.
De Staat heeft de waardevermindering van de beide overblijvende perceelsgedeelten in verband met hun slechtere vorm en de oppervlakteverkleining gesteld op in totaal
€ 111.750,--.
€ 356.392,--.
€ 2,--/m²).
€ 1.361.700,--
€ 786.440,--
€ 690.312,--
951.646,--
vermeerderingvan het overblijvende € 105.052,--
€ 10.000,--.
Brooijmans stelt voorts dat de waardevermeerdering niet mag worden meegenomen, omdat de waardevermeerdering reeds onafhankelijk van en voorafgaand aan de onteigening aanwezig was. Er was immers ver voorafgaand aan de onteigening al sprake van verwachtingswaarde door de ingezette voornemens tot ontwikkeling van een bedrijventerrein.
Ten aanzien van de waardevermindering van het overblijvende noordelijk gedeelte van E 104 stelt Brooijmans dat in ieder geval teruggevallen moet worden op de berekeningen in het conceptrapport (met uitzondering van de € 16,50 waarde overblijvende zuidelijk gedeelte). Subsidiair stelt Brooijmans dat de waardevermindering overblijvende voor het noordelijke gedeelte moet worden verhoogd, in verband met verminderde exploitatie-mogelijkheden.
Het is vaste jurisprudentie dat bij de waardering van het onteigende de eventuele voor- en nadelen van het werk waarvoor onteigend wordt wel moeten worden geëlimineerd, maar bij de waardering van een eventueel overblijvend deel niet.
Uit de door de deskundigen opgenomen beschrijving van de planvorming voor de A4 en haar omgeving volgt dat te verwachten valt dat het gebied waarin het overblijvende deel ten zuiden van de A4 is gelegen ten gevolge van de onteigening in aanmerking komt voor uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder, waardoor de waarde van de grond zal stijgen.
De rechtbank neemt het oordeel en de motivering van de deskundigen ten aanzien van de door hen geschatte waardevermeerdering van dit overblijvende deel over en maakt deze tot de hare.
Na verrekening van de waardevermeerdering van het zuidelijk perceelsgedeelte met de waardevermindering van het noordelijk perceelsgedeelte resteert een voordeel van per saldo € 76.290,--.
- waarde beide percelen vóór onteigening: € 1.714.500,--
€ 690.312,--
aankoop: 09.02.82 ha à € 7,35/m² € 663.573,--
€ 31.600,--
- waarde onteigende
€ 867.906,--
- bedrijfsklaar maken vervangende grond € 5.000,--
€ 3.000,--
€ 0,50/m². De gronddruk in de door de deskundigen aangehouden straal is groot en er zal meer dan € 0,35/m² nodig zijn om een perceel met een grootte van meer dan 9 ha te vervangen. Dat maakt dat het bedrag aan aankoopkosten met € 13.500,00 moet worden verhoogd, waarmee het totaalbedrag aan kosten uitkomt op € 68.100,00.
Voor het overige neemt de rechtbank het oordeel van de deskundigen over en maakt dit tot het hare, nu partijen hiertegen geen verweer hebben gevoerd en dit advies de rechtbank redelijk voorkomt. De totale kosten zullen worden vastgesteld op € 68.100,--.
De deskundigen zijn in hun voorlopig advies voor de berekening van de inkomensschade in het oogstjaar 2012 uitgegaan van een geschatte opbrengst van 60 ton per hectare zaaiuien, een oppervlakte van (3.91.00 + 0.19.50 ha =) 4.10.50 ha en een inkomensderving (opbrengst minus besparing op enige kosten) van € 6.580,--/ha. Volgens Brooijmans heeft hij in werkelijkheid een opbrengst gerealiseerd van 86,242 ton per hectare zodat - bij een verkoopprijs van € 0,12 per kilogram en een oppervlakte van 4.30.00 ha - sprake is geweest van een inkomensderving van per saldo € 10.349,--/ha.
€ 0,12/kg.
4.10.50 ha x (€ 7.036,-- - € 6.580,-- = ) € 456,--
€ 1.872,--
€ 25.031,--
De deskundigen gaan voor deze inkomstenderving (inclusief zwaarder drukkende lasten) uit van één oogstseizoen (2013) en begroten deze post (netto, contant per peildatum) op:
€ 32.000,--
Volgens Brooijmans is er in 2012 0,6 ha geoogst, met een opbrengst van 51.745 kg. Omgerekend bedraagt de opbrengst 86.242 kg/ha. Onbetwist staat vast dat er in totaal 4,3 ha aan zaaiuien is vernietigd, hetgeen neerkomt op 4,3 ha x 86.242 kg = 370.841 kg. Gegeven de gerealiseerde verkoopprijs van € 0,12/kg levert dat een verlies op over 2012 van
€ 44.500,87 in plaats van het door de deskundigen begrote bedrag van € 24.661,00.
Volgens Brooijmans volgt uit het betreffende e-mailbericht dat de deskundigen kennis hebben gehad van de opbrengsten over 2010 en 2011, waaruit reeds volgde dat Brooijmans beter presteerde dan de KWIN-AGV-cijfers aangeven. Samen met de inkomstenderving over 2013 bedraagt de totale inkomens-gewasschade een bedrag van € 76.500,87.
€ 265,--
€ 7.550,--
Als gevolg van de onderhavige onteigening zijn voor Brooijmans drie voordelen opgekomen:
- een (na de aankoop van de vervangende grond) resterend "vrijkomend" kapitaal van
€ 235.932,--, waarmee Brooijmans rente-inkomsten kan genereren;
€ 867.906,--, waarmee Brooijmans rente-inkomsten kon genereren;
€ 76.290,--.
€ 76.290,--
- totale overige schade € 152.150,87
€ 189.837,--nihil
Brooijmans stelt voorts dat de deskundigen principieel onjuist omgaan met de rente uit het vrijkomend kapitaal. Zij gebruiken die om alle nadelen “weg te strepen”. Onder verwijzing naar HR 30 september 2005 LJN:AT4540 stelt Brooijmans dat de rente uit het vrijkomend kapitaal mag worden weggestreept tegen de jaarlijks te lijden inkomensschade, maar niet tegen eenmalige kosten. Hij stelt recht te hebben op een integrale, afzonderlijke vergoeding van alle eenmalige schadeposten.
Uit het voorgaande volgt dat het inkomensvoordeel slechts kan worden verrekend met de inkomensschade en het vermogensvoordeel met de vermogensschade.
In casu dient het inkomensvoordeel (rente van het vrijkomend kapitaal) te worden verrekend met de inkomensschade (gewas- en omrijschade) en het vermogensvoordeel (waardevermeerdering van het overblijvende) met de vermogensschade (aankoopkosten vervangende grond).
Ten aanzien van de omvang van de rente van het vrijkomend kapitaal overweegt de rechtbank dat moet worden gekeken naar een belegging die qua risico en liquiditeit de investering in de zaak die door onteigening verloren gaat zo dicht mogelijk benadert. Het is bestendige praktijk om bij rente over vrijkomend kapitaal bestaande uit waarde en waardevermindering van onbebouwde grond, te rekenen met een rente van 4%. De rechtbank ziet geen reden om hiervan af te wijken.
De rente van het vrijkomend kapitaal bedraagt dan € 235.932,-- à 4%/jaar x factor 10, d.i.
€ 94.372,80, ofwel contant naar peildatum (factor 0,943) € 88.994,--. De inkomensschade van € 84.051,-- wordt derhalve volledig gedekt door het inkomensvoordeel.
Ten aanzien van de vermogensschade geldt eveneens dat het vermogensvoordeel
(€ 76.290,--) voor Brooijmans het vermogensnadeel (€ 68.100,--) overtreft, zodat Brooijmans op dat punt evenmin schade lijdt.
2.47. Nu partijen overigens geen, althans niet langer bezwaar hebben gemaakt tegen de door de deskundigen begrote posten met betrekking tot de overige schade, zal de rechtbank de deskundigen op dit punt volgen en de totale schadeloosstelling als volgt vaststellen:
- waarde onteigende € 867.906,--
- waardevermindering overblijvende (per saldo) nihil
- overige schade (per saldo) nihil
-----------------
Perceel Y 747 was op de peildatum daarnaast belast met een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder B van de Belemmeringenwet Privaatrecht, ten behoeve van Brabant Water N.V. Met de rechthebbende van dit zakelijk recht is door de Staat reeds een regeling getroffen, zodat deze bij het bepalen van de schadeloosstelling buiten beschouwing blijft.
De Staat zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan Brooijmans over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
kosten juridische bijstand € 25.718,11 (incl. btw)
kosten deskundige bijstand
€ 52.873,19 (incl. btw)Totaal € 78.591,30 (incl. btw)
Ten aanzien van de factuur van mr. Linssen stelt Brooijmans dat de post “correctie stukken” werkzaamheden betreft voorafgaand aan het pleidooi. Het zijn werkzaamheden in verband met het ontvangen commentaar van Brooijmans en dhr. Staal op de conceptpleitnota. Ten aanzien van de post “nota deskundigen” is sprake van een foutieve datum; dit moet 15 juni 2012 zijn.
Dhr. Staal heeft het bezwaar van de Staat tegen de hoogte van zijn declaratie weersproken. Hij voert aan dat het minnelijk overleg met de Staat veel tijd heeft gekost, omdat de Staat niet wilde communiceren over de verwachtingswaarde van het onteigende. De vergelijking met het aantal door de rechtbankdeskundigen bestede aantal uren is niet reëel. Een onteigeningsprocedure als de onderhavige vraagt om een intensieve begeleiding. De aard van de werkzaamheden is veelomvattend. Door de opstelling van de Staat is er bij Brooijmans wantrouwen ontstaan jegens de Staat. Brooijmans heeft er bij Staal Makelaars op aangedrongen het volledige proces te bestuderen, te controleren en alle activiteiten omtrent het winnen van delfstoffen nauwkeurig vast te leggen. Deze werkzaamheden zijn daadwerkelijk uitgevoerd. De locatiebezoeken gingen gepaard met een bezoek aan Brooijmans om de actuele situatie en ontwikkelingen te bespreken.
De kadastrale recherche kosten zien op alle kosten in verband met het opvragen van alle transacties in de regio, die zijn uitgewerkt in transactieoverzichten en transactieoverzichtkaarten die als producties zijn overgelegd. Omgerekend vertalen de door Staal Makelaars verrichte werkzaamheden over 5 jaar zich in circa 60 uur per jaar.
Ingevolge artikel 50 lid 4 Ow en de daarop gebaseerde rechtspraak dient getoetst te worden of het redelijk is dat de kosten van juridische en andere deskundige bijstand zijn gemaakt en of de omvang van de kosten (de hoogte van de declaraties) redelijk is. Daarbij spelen ook het belang van de zaak, zoals dit tot uitdrukking komt in de samenstelling en de hoogte van de toegekende schadeloosstelling, en de mate waarin een zaak juridisch of anderszins ingewikkeld is, een rol.
De vraag of de door Brooijmans gedeclareerde kosten deze dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, zal worden beantwoord aan de hand van de door de Staat naar voren gebrachte bezwaren en de reactie van Brooijmans daarop.
factuur mr. Linssen2.53. De Staat maakt bezwaar tegen de omvang van de factuur van mr. Linssen. De Staat constateert dat mr. Linssen een uurtarief hanteert van € 230,--, terwijl hij in een min of meer gelijktijdige onteigeningskwestie rekende met een tarief van € 225,00 per uur.
Voorts zijn door mr. Linssen na het pleidooi nog diverse werkzaamheden verricht die op de declaratie in rekening worden gebracht. De Staat ziet niet in welke kosten na het pleidooi in redelijkheid nog in rekening kunnen worden gebracht. Het betreft met name de posten “correctie stukken (0:30 uur) en “nota voor deskundigen” (2:30 uur). Wat laatstgenoemde post betreft gaat de Staat uit van een misslag, gelet op het feit dat in die tijdregel wordt vermeld de datum van 15 juni 2015. De Staat verzoekt in ieder geval deze tijdregels buiten vergoeding te laten.
Blijkens de declaratie heeft ing. Staal vanaf 2013 iedere maand de onteigende locatie bezocht, waarmee iedere keer een tijdsbesteding variërend van 1,5 tot 4 uren was gemoeid. De Staat acht de hoeveelheid van deze bezoeken en de tijdsbesteding niet redelijk, zeker niet nu in ogenschouw moet worden genomen dat deze locatiebezoeken (vrijwel) altijd samenvielen met de locatiebezoeken die ing. Staal heeft afgelegd (en in rekening gebracht) in een min of meer gelijktijdige onteigeningszaak. De Staat constateert verder dat ing. Staal een uurtarief hanteert van € 125,--, terwijl hij in de min of meer gelijktijdige onteigeningskwestie rekende met een tarief van € 100,-- per uur.
Op de factuur van ing. Staal staan voorts als verschotten vermeld “kosten kadaster” à
€ 500,-- en kosten opvragen beleidskaders à € 100,--. De Staat is niet bereid deze kosten te vergoeden, nu de onderliggende bewijzen ontbreken, waardoor de kosten op geen enkele wijze verifieerbaar zijn. Bovendien komen deze kosten de Staat bovenmatig voor, althans zijn deze niet als redelijk aan te merken.
Uit de declaratie van ing. Staal blijkt onder meer dat door hem werkzaamheden zijn verricht, die geacht worden door mr. Linssen te worden uitgevoerd en dus in diens declaratie te zijn verwerkt. Voorbeelden daarvan zijn het bestuderen van de rapportage van de Staat en het schrijven van een reactie op het concept deskundigenrapport (40 uur), bespreking inhoud pleidooi descente en toelichting jurisprudentie (6 uur), bestudering arresten Hoge Raad (2 uur), opstellen bouwstenen voor pleidooi (8 uur), bespreking voorbereiding pleidooi en taakverdeling, bestudering pleidooi (28,5 uur).
Ook een aantal van 47,5 uur aan besprekingen (inclusief gespreksvoorbereiding en evaluatie) met mr. Linssen en/of Brooijmans komt de rechtbank onredelijk hoog voor, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak. Hetzelfde geldt voor het aantal van 35 uur dat in rekening is gebracht in verband met het vraagstuk “delfstoffenwinning”. Daarnaast heeft ing. Staal vanaf januari 2013 achttien keer een locatiebezoek in rekening gebracht, in totaal 30 uur. De rechtbank oordeelt dit aantal bezoeken en de daarmee gepaard gaande gedeclareerde uren buitenproportioneel hoog.
De rechtbank beseft dat een onteigening als de onderhavige een ingrijpende kwestie betreft voor de onteigende, zoals ing. Staal heeft aangevoerd. Het is echter niet zo dat een ingeschakelde deskundige - die geacht wordt te zijn ingeschakeld voor de financiële aspecten van de zaak - een dermate uitgebreide rol van intensieve begeleiding toekomt, zoals door ing. Staal wordt geschetst, althans het is niet redelijk om alle kosten die daarmee gepaard gaan voor rekening van de Staat te laten komen. Een redelijk handelend opdrachtgever zou tegen een dergelijke werkwijze en tijdsbesteding en daarmee gepaard gaande facturering bezwaar hebben gemaakt.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de vergoeding voor ing. Staal ex aequo et bono vaststellen op een bedrag van € 10.000,-- (incl. btw).
2.57. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 35.718,11 toewijzen.
3.3. De beslissingDe rechtbank
€ 267,00 ter zake van griffierechten,