ECLI:NL:RBZWB:2015:8547

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
C/02/273126 / HA ZA 13-900
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldlening en opzegging met betrekking tot redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de geldlening tussen eiser en gedaagde centraal. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Fritse, en gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.G. Meijer, waren verwikkeld in een geschil over de opzegging van de geldleningsovereenkomst. De rechtbank heeft op 11 november 2015 vonnis gewezen in deze kwestie, waarbij de feiten en de procedure als volgt zijn samengevat.

De procedure begon met een tussenvonnis op 15 juli 2015, waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over de geldleningsovereenkomst en de betalingen die door eiser aan gedaagde zouden zijn gedaan. Eiser stelde dat de overeenkomst nog steeds van kracht was en dat hij geen betalingen had verricht sinds 1 januari 2013. Gedaagde daarentegen betwistte de geldigheid van de overeenkomst, stellende dat deze rechtsgeldig was opgezegd op 28 december 2012.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel gedaagde het recht had om de overeenkomst op te zeggen, zij daarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moest nemen. De rechtbank concludeerde dat gedaagde geen redelijke grond had voor de opzegging, waardoor de overeenkomst nog steeds van kracht was. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van gedaagde in zowel conventie als reconventie.

Uiteindelijk werd het verzet van eiser gegrond verklaard, en werd hij ontheven van de veroordelingen die in het verstekvonnis waren uitgesproken. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/273126 / HA ZA 13-900
Vonnis van 11 november 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.C. Fritse te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.G. Meijer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2015
  • de akte uitlating van [eiser] d.d. 19 augustus 2015
  • de akte uitlating na tussenvonnis van [gedaagde] d.d. 16 september 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In voormeld tussenvonnis van 15 juli 2015 zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over:
- of de overeenkomst van geldlening inderdaad nog tussen hen geldt;
- of [eiser] met ingang van 1 januari 2013 inderdaad niets meer ter zake deze overeenkomst aan [gedaagde] heeft betaald;
- en het onverschuldigd betaalde ad € 26.880,- per 31 maart 2015 is verrekend
- en wat daarvan de consequenties zijn voor de vorderingen in conventie en in reconventie.
2.2.
[eiser] beantwoordt de eerste drie vragen positief. Hij stelt dat de overeenkomst nog tussen partijen geldt, dat hij met ingang van 1 januari 2013 niets meer ter zake deze overeenkomst aan [gedaagde] heeft betaald en dat het door hem onverschuldigd betaalde per 31 maart 2015 is verrekend. [eiser] stelt verder dat het pand vanaf april 2015 tot en met augustus 2015 niet is verhuurd. Over die periode is hij derhalve geen vergoeding aan [gedaagde] verschuldigd. Vanaf 1 september 2015 heeft hij het pand verhuurd voor € 2.600,- en bedraagt de vergoeding € 910,- per maand. Hij stelt dat hij niet in gebreke is (geweest) en de overeenkomst van geldlening niet opeisbaar is, zodat zijn verzet tegen het verstekvonnis gegrond moet worden verklaard en hij ontheven moet worden van de daarin uitgesproken veroordeling, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten. Ten gevolge van de volledige verrekening van de onverschuldigd betaalde € 26.880,- heeft hij in reconventie vanaf 31 maart 2015 niets meer van [gedaagde] te vorderen.
2.3.
[gedaagde] stelt dat de overeenkomst van geldlening tussen partijen niet meer geldt, omdat deze door haar op 28 december 2012 rechtsgeldig tegen 14 januari 2013 is opgezegd. Ten gevolge van deze opzegging en het ondanks sommatie nadien niet terugbetalen, is [eiser] in verzuim en is hij verplicht de hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 14 januari 2013 terug te betalen. Per saldo dient [eiser] thans nog te betalen het bedrag ad € 96.319,82, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 augustus 2013 tot de dag der algehele voldoening. Het verstekvonnis kan in stand blijven. Primair stelt [gedaagde] dat de vordering in reconventie moet worden afgewezen. Subsidiair stelt zij dat als een bedrag van € 26.880,- wordt toegewezen, daarop in mindering strekt de verschuldigde wettelijke handelsrente over € 96.319,82 vanaf 1 augustus 2013.
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Op zichzelf is juist dat [gedaagde] op grond van artikel 4 van de overeenkomst van geldlening (verder: de overeenkomst) de overeenkomst kan opzeggen. De raadsman van [gedaagde] heeft daar in zijn brief van 28 december 2012 ook een beroep op gedaan. Echter, ook bij een overeengekomen recht van opzegging geldt dat de partij die wil opzeggen daarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moet nemen. Voor de vraag of een partij in redelijkheid kan opzeggen, spelen de duur van de overeenkomst en de belangen van partijen een belangrijke rol. In onderhavig geval, waar de overeenkomst inmiddels vier jaar liep en [eiser] een behoorlijk bedrag van [gedaagde] heeft geleend, moet [gedaagde] een redelijke grond hebben voor opzegging. In de oorspronkelijke dagvaarding noemt [gedaagde] wel meermalen dat de overeenkomst is opgezegd, maar zonder daarvoor andere stellingen in te nemen dan die, die zij ten grondslag legt aan het vermeende verzuim. In eerdergenoemde brief van 28 december 2012 voert de raadsman evenmin een andere, aanvullende, grond voor opzegging aan, dan de omstandigheid dat [eiser] niet aan zijn verplichtingen zou hebben voldaan, waardoor hij in verzuim was. Nu de gronden die zouden moeten leiden tot verzuim niet opgaan – de rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in haar tussenvonnissen van 25 maart 2015 en 15 juli 2015 – ontbeert [gedaagde] een redelijke grond voor opzegging en kan aan haar opzegging op 28 december 2012 in redelijkheid geen gevolg worden verbonden.
2.5.
De overeenkomst geldt dus nog tussen partijen. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] vanaf 1 januari 2013 niets meer terzake de overeenkomst aan [gedaagde] heeft betaald en [gedaagde] heeft de berekening van het onverschuldigd door [eiser] betaalde ad € 26.880,- niet betwist. De constatering dat door middel van verrekening van dit bedrag [eiser] tot en met 31 maart 2015 aan zijn verplichtingen heeft voldaan blijft daarmee overeind.
2.6.
Bovenstaande, gevoegd bij hetgeen is overwogen in eerdergenoemde tussenvonnissen, leidt tot de slotsom dat zowel de vordering in conventie als die in reconventie moet worden afgewezen. Aan de conventionele vordering tot terugbetaling van de hoofdsom is de grondslag komen te ontvallen. De vorderingen in conventie tot betaling van de overeengekomen maandelijkse rentevergoeding en in reconventie uit onverschuldigde betaling zijn door middel van verrekening teniet gegaan. [gedaagde] ’ vorderingen tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente zullen bij gebreke van een grondslag worden afgewezen. Het verzet van [eiser] zal gegrond worden verklaard en [eiser] zal worden ontheven van de daarin uitgesproken veroordeling.
2.7.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van zowel de procedure in conventie als die in reconventie worden veroordeeld. De explootkosten die [eiser] heeft moeten maken voor het uitbrengen van de verzetdagvaarding komen niet voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten moeten voor rekening van [eiser] blijven, omdat hij deze kosten niet gemaakt zou hebben als hij in de oorspronkelijk door [gedaagde] aanhangig gemaakte procedure was verschenen. De proceskosten van [eiser] , die wel voor vergoeding in aanmerking komen, worden tot dusver begroot op:
in conventie:
  • griffierecht € 842,-
  • salaris advocaat
totaal € 5.105,-
in reconventie:
- salaris advocaat € 1.737,- (1,5 punt à tarief III)

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart het verzet tegen het vonnis van deze rechtbank bij verstek gewezen op 18 september 2013 (zaaknummer/rolnummer C/02/268216 HA/ZA 13-618) gegrond en ontheft [eiser] van de daarin tegen hem uitgesproken veroordelingen;
3.2.
wijst de vordering van [gedaagde] af;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de proceskosten ad € 5.105,-;
in reconventie
3.4.
wijst de vordering van [eiser] af;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de proceskosten ad € 1.737,-;
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskostenveroordelingen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2015.