In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de geldlening tussen eiser en gedaagde centraal. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Fritse, en gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.G. Meijer, waren verwikkeld in een geschil over de opzegging van de geldleningsovereenkomst. De rechtbank heeft op 11 november 2015 vonnis gewezen in deze kwestie, waarbij de feiten en de procedure als volgt zijn samengevat.
De procedure begon met een tussenvonnis op 15 juli 2015, waarin partijen de gelegenheid kregen om zich uit te laten over de geldleningsovereenkomst en de betalingen die door eiser aan gedaagde zouden zijn gedaan. Eiser stelde dat de overeenkomst nog steeds van kracht was en dat hij geen betalingen had verricht sinds 1 januari 2013. Gedaagde daarentegen betwistte de geldigheid van de overeenkomst, stellende dat deze rechtsgeldig was opgezegd op 28 december 2012.
De rechtbank oordeelde dat, hoewel gedaagde het recht had om de overeenkomst op te zeggen, zij daarbij de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moest nemen. De rechtbank concludeerde dat gedaagde geen redelijke grond had voor de opzegging, waardoor de overeenkomst nog steeds van kracht was. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van gedaagde in zowel conventie als reconventie.
Uiteindelijk werd het verzet van eiser gegrond verklaard, en werd hij ontheven van de veroordelingen die in het verstekvonnis waren uitgesproken. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.