ECLI:NL:RBZWB:2015:8312

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
AWB 15_3743
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij toekenning bovenwettelijke uitkering Defensie

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie, en de minister van Defensie. De eiser ontving een bovenwettelijke uitkering op basis van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie, welke uitkering zou eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. De rechtbank oordeelde dat dit beleid in strijd is met de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla), omdat het een verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond en vernietigde de bestreden besluiten van de minister, waarbij werd bepaald dat de BW-uitkering van de eiser niet mocht eindigen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de minister geen objectieve rechtvaardiging had voor het gemaakte onderscheid en dat de beëindiging van de uitkering bij 65 jaar zou leiden tot een onterecht inkomensverlies voor de eiser. De rechtbank droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, en stelde vast dat de minister het griffierecht aan de eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/3743 AW

uitspraak van 15 december 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser,

en

de minister van Defensie, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 april 2015 (bestreden besluit) van de minister inzake de toekenning van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 november 2015. Eiser is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kalvenhaar.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 17 november 1957, was sinds 1 oktober 2008 werkzaam als burgerlijk ambtenaar bij het ministerie van Defensie. Aan hem is met ingang van 1 maart 2015 eervol ontslag verleend op grond van van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Eiser heeft op 5 februari 2015 een aanvraag ingediend om een BW-uitkering.
Bij besluit van 9 februari 2015 heeft het UWV aan eiser een uitkering toegekend op grond van de Werkloosheidswet (WW), met ingang van 2 maart 2015. Het UWV heeft het dagloon vastgesteld op € 195,84 per dag. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit van het UWV. Dit heeft in de beslissing op het bezwaar echter niet geleid tot een aanpassing van het dagloon. Eiser heeft geen verdere rechtsmiddelen ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het UWV, zodat het door het UWV vastgestelde dagloon in rechte vaststaat.
Bij besluit van 26 februari 2015 (primair besluit) heeft de minister aan eiser een BW-uitkering toegekend, met ingang van 2 maart 2015. De uitkering is gebaseerd op eisers arbeidspatroon van gemiddeld 39 uur per week. De aanvullende uitkering eindigt op hetzelfde moment als eisers werkloosheidsuitkering. Na afloop van de aanvullende uitkering heeft eiser volgens de minister recht op een aansluitende uitkering tot en met 30 november 2022.
Naar aanleiding van het primaire besluit heeft eiser een klacht ingediend over de afhandeling van zijn aanvraag, omdat er naar zijn mening foutieve uitgangspunten zijn gehanteerd. De minister heeft deze klacht aangemerkt als bezwaarschrift, gericht tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft de minister de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2. De minister stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. De BW-uitkering heeft een uitkeringsduur tot en met 30 november 2022, en derhalve tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Deze uitkeringsduur is correct vastgesteld. Het UWV heeft het WW-dagloon vastgesteld op € 195,84, niet zijnde het maximum WW-dagloon. In dat geval is het BW-dagloon gelijk aan het WW-dagloon. De minister is dan ook terecht uitgegaan van een BW-dagloon van 195,84.
3. Eiser voert in beroep, samengevat, het volgende aan. De minister maakt verboden onderscheid op grond van leeftijd, door de BW-uitkering, loonaanvulling, het premievrije ABP-(keuze)pensioen en overige aanspraken te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Verder wordt de maandelijkse BW-uitkering ten onrechte niet aangevuld tot aan het (ongemaximeerde) dagloon dat bij Defensie werd genoten. Ook heeft de minister ten onrechte het gemiddeld aantal arbeidsuren niet aangepast naar 38 uur per week. Daarnaast gaat de minister bij de loonaanvulling uit van een te laag dagloon. Ten slotte is niet bekend of de juiste hoogte van het pensioengevend salaris bij het ABP wordt opgebouwd, omdat gegevens daarover ontbreken.
4. Bij besluit van 29 september 2015 heeft de minister een herziene beslissing genomen. Dit besluit houdt (onder meer) in dat de BW-uitkering is gebaseerd op eisers arbeidspatroon van gemiddeld 38 uur per week. Daarnaast bedraagt het BW-dagloon € 195,99.
Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een gewijzigd besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep van eiser heeft dan ook van rechtswege betrekking op dit besluit van 29 september 2015 (bestreden besluit II).
5. De rechtbank overweegt dat de bestreden besluiten alleen zien op (1) het arbeidspatroon als basis voor de BW-uitkering (2) de hoogte van het BW-dagloon en (3) de duur van de BW-uitkering. De rechtbank beoordeelt de houdbaarheid van de bestreden besluiten. De rechtbank kan dan ook alleen iets zeggen over de beroepsgronden voor zover die zien op die drie punten. Voor zover eiser beroepsgronden heeft aangevoerd die zien op andere zaken (zoals loonaanvulling en pensioen), valt dat buiten de omvang van het geding. Dat betekent dat de rechtbank niet bevoegd is om daar een oordeel over te vellen.
Arbeidspatroon
6. De rechtbank stelt vast dat de minister de BW-uitkering in het primaire besluit heeft gebaseerd op het arbeidspatroon van eiser van 39 uur per week. Eiser heeft tegen dit onderdeel bezwaar gemaakt. De reactie van de minister in het bestreden besluit I bestaat hoofdzakelijk uit een verwijzing naar de besluitvorming door het UWV over het dagloon. De rechtbank acht de motivering op dit punt weliswaar summier, maar wel voldoende.
Bij het bestreden besluit II heeft de minister de BW-uitkering gebaseerd op een arbeidspatroon van 38 uur per week. Eiser is het daarmee eens. Hij heeft daarom geen belang meer bij een beoordeling van deze beroepsgrond.
Dagloon
7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het door de minister gehanteerde dagloon. Volgens eiser valt zijn dagloon lager uit, omdat hij heeft deelgenomen aan levensloop. Eiser doet in dit kader ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dan wel zou er sprake zijn van strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ook doet eiser een beroep op artikel 4:84 van de Awb.
8. Artikel 4 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) luidt als volgt:
1. De WW-uitkering wordt gedurende de eerste zes maanden aangevuld tot 80%, gedurende de daarop volgende zes maanden tot 75% en gedurende de resterende periode tot 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.
2. Gedurende de duur van de aansluitende uitkering, bedoeld in artikel 2, bedraagt de uitkering 70% van het voor betrokkene geldende dagloon.
Op grond van artikel 1 van het BWDEF wordt onder dagloon verstaan: het dagloon, bedoeld in de artikelen 44 tot en met 46 van de WW zonder toepassing van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
9. In de toelichting bij artikel 1 van het BWDEF staat over het dagloon het volgende vermeld:
“De grondslag voor de bovenwettelijke uitkering is het ongemaximeerde dagloon van de WW. […] Door het niet hanteren van dit maximum dagloon wordt een eventueel hoger inkomen toch meegerekend voor de bovenwettelijke uitkering. Het overnemen van de uitgangspunten van de WW betekent eveneens, dat in tegenstelling tot de wachtgeldregelingen het WW-dagloon de berekeningsbasis vormt van de uitkering en niet de bezoldiging.”
10. Het dagloon is door het UWV vastgesteld op € 195,84. Dit is niet het maximum dagloon. Op grond van het BWDEF wordt voor de berekening van het dagloon aangehaakt bij de berekening van het dagloon op grond van de WW. Gelet op artikel 1 van het BWDEF, en de toelichting daarop, is de minister terecht uitgegaan van een dagloon van € 195,84.
Bij het bestreden besluit II is het dagloon vastgesteld op € 195,99. De minister heeft ter zitting toegelicht dat dit te maken heeft met het feit dat het loon met 0,8% is gestegen, wat met terugwerkende kracht is verrekend.
11. Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft daarbij verwezen naar een collega met een gelijke salarisschaal en salarisnummer. Deze collega heeft niet gespaard voor levensloop, en zijn dagloon is hoger. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat er sprake is van gelijke gevallen die verschillend worden behandeld. Eiser heeft immers wel voor levensloop gespaard en zijn collega niet. Deze keuze is direct van invloed geweest op de hoogte van het dagloon. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van dit artikel ziet op bijzondere gevallen waarmee bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Het beleid is juist bedoeld om aan te sluiten bij het dagloon zoals dat is vastgesteld in het kader van de WW. Dat bepaalde keuzes, zoals deelname aan levensloop, ertoe hebben geleid dat eisers dagloon lager is vastgesteld door het UWV, maakt dat niet anders.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. Per 1 januari 2013 hoort de inleg in het kader van de levensloopregeling niet langer tot het SV-loon. Dit betekent dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel als het gaat om uitlatingen die zijn gedaan namens de minister vóór 1 januari 2013 over de gevolgen van de inleg van levensloop voor de hoogte van het dagloon. Eiser heeft in beroep ook verwezen naar e-mails van het team WWplus na 1 januari 2013. De rechtbank stelt vast dat in die e-mails is vermeld dat het verdere verloop van levensloop
gedurende de periode dat eiser een (bovenwettelijke) WW-uitkering genietgeen invloed heeft op de hoogte van de uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daaraan niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de inleg van levensloop
in het refertejaardat het UWV hanteert, geen invloed heeft op de hoogte van het dagloon.
Het beroep van eiser ten aanzien van de hoogte van het dagloon kan dan ook niet slagen.
12. Voor zover eiser aan de rechtbank heeft gevraagd om een oordeel te vellen over de indexatie van het (ongemaximeerde) dagloon, overweegt de rechtbank dat dit buiten de omvang van het geding valt. De bestreden besluiten hebben namelijk geen betrekking op een eventuele indexatie van het dagloon.
Duur van de BW-uitkering
13. De minister heeft eiser een BW-uitkering toegekend tot en met 30 november 2022, en derhalve tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Volgens eiser maakt de minister hiermee verboden onderscheid op grond van leeftijd.
14. De minister heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de toekenning van de BW-uitkering is gebaseerd op artikel 2, tweede lid, van het BWDEF.
15. Artikel 2, tweede lid, van het BWDEF luidt als volgt:
In afwijking van het eerste lid is, voor de betrokkene met een arbeidsverleden van ten minste 22 jaar, die onder toepassing van het Sociaal Beleidskader wordt ontslagen, de duur van de aansluitende uitkering tweemaal de duur van het recht op een WW-uitkering zoals dat luidt op 1 januari 2012.
Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF eindigt het recht op een aansluitende uitkering na ommekomst van de duur daarvan, maar uiterlijk de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
Op grond van artikel 1 van het BWDEF wordt onder pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
Artikel 122, eerste lid, van het Bard luidt als volgt:
Aan ambtenaren wordt, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 112, eerste of tweede lid, het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van artikel 2, tweede lid, van het BWDEF in beginsel recht heeft op een aansluitende uitkering die doorloopt nadat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF wordt de duur van de aansluitende uitkering echter beperkt tot de dag waarop eiser de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
17. De rechtbank stelt vast dat de minister onderscheid op grond van leeftijd maakt door de (op grond van artikel 2, tweede lid, van het BWDEF toegekende) BW-uitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (tweemaal de duur van het recht op een WW-uitkering) een BW-uitkering ontvangen.
18. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
19. De rechtbank is van oordeel dat voor het door de minister gemaakte onderscheid op grond van leeftijd geen rechtvaardiging bestaat. Waar tòt de ophoging van de AOW-leeftijd dit onderscheid gerechtvaardigd kon zijn, omdat de beëindiging van de BW-uitkering werd gecompenseerd door de AOW-uitkering, krijgen ambtenaren die ná de ophoging van de AOW-leeftijd 65 jaar worden, te maken met een inkomstenterugval. De stelling van de minister dat de betrokkenen deze inkomstenterugval kunnen opvangen door vanaf de leeftijd van 65 jaar het ABP-pensioen op te nemen, volgt de rechtbank niet, omdat deze keus tot een financieel nadeel voor de betrokkenen zou leiden.
20. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de minister in geval van eiser verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de BW-uitkering van eiser met ingang van 30 november 2022 te beëindigen op de grond dat hij op 17 november 2022 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.
21. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla en oordeelt dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop eiser de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien, omdat aan de minister beleidsvrijheid toekomt om een overbruggingsregeling tot stand te brengen ter compensatie van het inkomensverlies dat een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren. De rechtbank draagt de minister op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
23. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient de minister het griffierecht aan eiser te vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • draagt de minister op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.