Uitspraak
,
[eisers],
gevestigd en hoofdkantoor houdende te[woonplaats],
eiseressen,
gemachtigde: mr. R.A.A. Duk, advocaat te ’s-Gravenhage,
[gedaagde],
gedaagde,
1.Het verloop van de procedure
2.Het geschil
b. voor recht te verklaren dat artikel 53 van de CAO Besloten Busvervoer (hierna: CAO BB) zoals dat in 2012 en 2013 gold en thans geldt, rechtsgeldig en/of niet in strijd is met artikel 6 van de Mededingingswet (hierna: Mw);
c. voor recht te verklaren dat de voor een ZZP’er die als chauffeur voor [gedaagde] werkt, verschuldigde bijdrage wordt bepaald op de in artikel 9 van de CAO BB voor zogeheten M.U.P.-krachten subsidiair op de in artikel 10 van de CAO BB voor uitzendkrachten bepaalde wijze;
d. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.Toepasselijke bepalingen
M.U.P.-kracht/ ZZP-er/freelancer
Eis van dienstbetrekking en informatieplicht
Verplichtingen werkgever
Vaststelling en betaling bijdrage
4.4. De beoordeling
Onder verwijzing naar Europese rechtspraak achten eiseressen artikel 53 CAO BB rechtens toelaatbaar. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat artikel 53 CAO BB in strijd is met artikel
6 lid 1 Mw en verwijst daarvoor onder andere naar het Toetsingskader AVV, het vonnis van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2010 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI-nummer 2010:BO3551) alsmede de politieke motie van de VVD en D66 van
12 december 2013 (kamerstuk 29544-493, vergaderjaar 2013-2014).
In het in de vorige rechtsoverweging genoemde vonnis heeft de Rechtbank ’s-Graven-
hage, kort samengevat, geoordeeld dat het opnemen van minimumtarieven voor ZZP’ers in de CAO Remplaçanten Nederlandse Orkesten in strijd is met het mededingingsrecht.
Tegen dat vonnis is hoger beroep ingesteld en bij arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 9 juli 2013 (tot nu toe nog niet gepubliceerd) heeft het Gerechtshof de volgende prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld:
“1) moeten de mededingingsregels van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst, afgesloten tussen verenigingen van werkgevers en van werknemers, waarin is bepaald dat zelfstandigen, die op basis van een overeenkomst van opdracht voor een werkgever hetzelfde werk verrichten als de werknemers die onder de werking van de cao vallen, een bepaald minimumtarief moeten ontvangen, reeds op grond dat die bepaling voorkomt in een cao, buiten de werkingssfeer van artikel 101 VWEU valt?
“Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen dus worden geantwoord dat het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat de bepaling in een collectieve arbeidsovereen-komst zoals die in het hoofdgeding, die minimumtarieven vastlegt voor zelfstandigen – leden van een van de aangesloten werknemersorganisaties – die voor een werkgever op basis van een overeenkomst van opdracht hetzelfde werk verrichten als werknemers in loondienst van die werkgever, slechts buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt indien die dienstverleners “schijnzelfstandigen” zijn, dat wil zeggen dienstverleners die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van die werknemers. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit het geval is.”
Voor ZZP’ers als zelfstandige marktdeelnemers, ondernemingen in de zin van artikel 101 lid VWEU, mist artikel 53 CAO BB dus rechtsgevolg. De gevraagde verklaring voor recht zal met inachtneming van deze uitleg worden toegewezen. De verklaring voor recht zal niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu een verklaring voor recht zich daar niet toe leent.
“de verschuldigde bijdrage”. Is dat (alleen) de in artikel 3 van de CAO SFO door [gedaagde] verschuldigde bijdrage of wordt daarmee tevens nog iets anders bedoeld ? Eiseressen hebben dat ook in hun conclusie van repliek en in hun akte niet nader onderbouwd. Gelet hierop komt deze voor de kantonrechter onduidelijk geformuleerde vordering, die, naar moet worden aangenomen, bij toewijzing tevens executieproblemen zal meebrengen, niet voor toewijzing in aanmerking.
5.De beslissing
11 februari 2015.