ECLI:NL:RBZWB:2015:8109

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
21 december 2015
Zaaknummer
AWB-15_2225
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

Op 8 december 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 19 februari 2015, waarin zijn recht op bijstandsuitkering werd ingetrokken op basis van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Tijdens de zitting op 29 oktober 2015 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I.A.C. Cools, zijn standpunt toegelicht. Het college werd vertegenwoordigd door een ambtenaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Eiser betwistte dat er sprake was van wederzijdse zorg, zoals door het college werd gesteld. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, waaronder de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Participatiewet (Pw), in overweging genomen. De rechtbank concludeerde dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding niet waren aangetoond, met name omdat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg tussen eiser en de medebewoonster.

De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte was overgegaan tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het college werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 980,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 december 2015.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/2225 WWB

uitspraak van 8 december 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. I.A.C. Cools,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 februari 2015 (bestreden besluit) van het college inzake zijn recht op een bijstandsuitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 18 december 2013 een bijstandsuitkering van het college naar de norm voor een alleenstaande.
Bij primair besluit van 4 december 2014 (primair besluit I) is eisers recht op bijstand per 1 december 2014 opgeschort. Tegen dit besluit heeft eiser op 18 december 2014 een bezwaarschrift ingediend.
Bij primair besluit van 18 december 2014 (primair besluit II) heeft het college eisers recht op bijstand per 13 november 2014 ingetrokken, omdat eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 december 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 januari 2015 (primair besluit III) heeft het college de bijstand over de periode 13 november 2014 tot en met 31 december 2014 teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 16 januari 2015.
Eisers verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van de opschorting en intrekking is bij uitspraak van 8 januari 2015 afgewezen.
Bij het thans bestreden besluit heeft het college het bezwaarschrift tegen de opschorting niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Naar de mening van eiser zijn de door het college aangehaalde voorbeelden niet als zorg te beschouwen. Mevrouw [naam persoon1] ([naam persoon1]) brengt weleens iets mee uit de woning van haar ouders. Het gaat volgens eiser te ver om een dergelijke vrijblijvende en zeer gebruikelijke handeling als een vorm van zorg te bestempelen.
3. De Wet werk en bijstand (Wwb) is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien Participatiewet (Pw). Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Pw wordt op het beroep ten aanzien van de intrekking beslist met toepassing van de Wwb en op het beroep ten aanzien van de terugvordering met toepassing van de Pw.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt, voor zover van belang, dat in deze wet en de daarop rustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Het derde lid voegt daar aan toe dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Wwb bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat het geschil zich beperkt tot de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering, omdat sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding. Het beroep is niet gericht tegen de opschorting van het recht op bijstand.
5. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het college terecht is overgegaan tot intrekking van de bijstandsuitkering omdat eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren met mevrouw [naam persoon1].
6. De rechtbank overweegt dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen, de aard van hun relatie en hun subjectieve beleving niet van belang.
Om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding moet voldaan zijn aan de volgende twee voorwaarden:
- er is sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf;
- er is sprake van wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling en/of andere omstandigheden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank is door het college voldoende aangetoond dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. [naam persoon1] was het merendeel van de tijd bij eiser aanwezig, zo blijkt uit waarnemingen en de eigen verklaringen van eiser en [naam persoon1]. Daar komt de hoeveelheid in de woning van eiser aangetroffen kleding van [naam persoon1] bij. Ook acht de rechtbank de aanwezigheid van de administratie van [naam persoon1] van belang. Naast de administratie van [naam persoon1] die ziet op lopende zaken zijn ook bescheiden van voorgaande jaren in het huis van eiser aangetroffen. Daarenboven bevond deze administratie zich tussen allerlei andere spullen in de kast in de woonkamer van eiser. Bovendien was de duur van het verblijf van [naam persoon1] zodanig lang dat naar het oordeel van de rechtbank vaststaat dat [naam persoon1] en eiser in ieder geval vanaf 13 november 2014 hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van eiser hadden.
8. Het andere vereiste waaraan moet worden voldaan, is dat er sprake moet zijn van wederzijdse zorg. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Van wederzijdse zorg is sprake als een belanghebbende in enigszins betekende mate zorg verleent aan degene met wie hij het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser zorgde voor [naam persoon1]. Eiser zorgde namelijk voor [naam persoon1] na haar opname in het ziekenhuis. Eiser maakte ook het huis schoon, omdat [naam persoon1] vanwege haar ziekte daartoe niet in staat was. Daarnaast gebruikte [naam persoon1] een sub-account van het e-mailaccount van eiser, zodat zij zelf geen kosten hoefde te maken.
Dat [naam persoon1] ook zorgde voor eiser en dat er dus sprake is van wederzijdsheid van de zorg is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Het college stelt dat door eiser en [naam persoon1] is verklaard dat zij voor elkaar zorgden tijdens ziekte en dat [naam persoon1] weleens boodschappen meebracht vanuit haar ouderlijk huis. Door eiser is steeds ontkend dat dit is verklaard. De rechtbank heeft deze verklaringen ook niet kunnen terug vinden in de door de controleurs opgemaakte handgeschreven verklaringen van eiser en [naam persoon1], die ten tijde van het huisbezoek zijn afgelegd en die aan eiser zijn voorgehouden door hem zijn ondertekend.
Dat deze verklaring wel is opgenomen in het uitgewerkte rapport van de controleurs kan gelet op het voorgaande niet leiden tot het oordeel dat eiser en [naam persoon1] wel een dergelijke verklaring zouden hebben afgelegd, nu eiser dat uitdrukkelijk bestrijdt en het rapport niet door eiser is ondertekend. Voorts is door eiser ter zitting verklaard dat de zorg die [naam persoon1] aan eiser tijdens ziekte verleende enkel bestond uit het zetten van een kopje thee.
De rechtbank acht bovenstaande onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van wederzijdse zorg.
Ter zitting is namens het college nog een en ander naar voren gebracht omtrent betalingen van [naam persoon1] aan eiser en andersom en betaling van huurpenningen door [naam persoon1] voor de woning van eiser. De rechtbank neemt dit argument niet mee in haar beoordeling nu dit pas ter zitting naar voren is gebracht en eiser onvoldoende gelegenheid heeft gehad om daarop te kunnen reageren. De rechtbank is ook niet gebleken dat het college deze informatie niet eerder naar voren had kunnen brengen.
9. Gelet op het vorenstaande is het college ten onrechte tot intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering op grond van gezamenlijke huishouding overgegaan.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen in de rechtsoverweging 8. is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn ingevolge artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a Awb, pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
11. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
12. De rechtbank zal het college ook veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M. Zandbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.