ECLI:NL:RBZWB:2015:8057

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
AWB-15_4207
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemeld vermogen in het buitenland

Op 3 december 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. S. Çakal, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eisers, die sinds 29 maart 2010 een bijstandsuitkering ontvingen. Het college had op 4 juni 2015 een besluit genomen om de bijstandsuitkering in te trekken, omdat eisers vermogen in Turkije niet hadden gemeld. Tijdens de zitting op 27 oktober 2015 hebben eisers hun standpunten toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat het college het gelijkheidsbeginsel had geschonden en dat er geen sprake was van een overschrijding van het vrij te laten vermogen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de periode van 30 maart 2010 tot en met 9 december 2014 beschikten over vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenplicht hadden geschonden door hun onroerend goed in Turkije niet te melden. De rechtbank verwierp de argumenten van eisers en concludeerde dat het college terecht de bijstandsuitkering had ingetrokken en de te veel verstrekte bijstand had teruggevorderd. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van vermogen en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de door eisers aangevoerde onevenredigheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/4207 WWB

uitspraak van 3 december 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser1] en [naam eiser2] , te [woonplaats] , eisers,

gemachtigde: mr. S. Çakal,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eisers heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit) van het college inzake de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Tilburg op 27 oktober 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L.B. van Mierlo.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers ontvingen sinds 29 maart 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin. In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ is onderzoek gedaan naar het vermogen van eisers in het buitenland. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 24 november 2014.
Bij besluit van 9 december 2014 (primair besluit) heeft het college de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken per 30 maart 2010. Volgens het college hebben eisers vermogen in Turkije en hebben zij dit niet doorgegeven aan het college. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 18 december 2014 (primair besluit II) heeft het college de te veel verstrekte bijstandsuitkering van eisers teruggevorderd, over de periode van 30 maart 2010 tot en met 20 oktober 2014. Dit betreft een bedrag van € 89.823,50.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Het college stelt zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt. Ten aanzien van het onderzoek ‘Vermogen in het buitenland’ is geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit. Ook wordt er met dit onderzoek geen ongeoorloofde inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van eisers. Uit het onderzoek komt naar voren dat eiser [naam eiser1] eigenaar of deels eigenaar is van diverse percelen landbouwgrond in Turkije. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij hierover beschikt of kan beschikken. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Hij is hier niet in geslaagd. Eisers hebben het bezit van het onroerend goed niet gemeld. Zij hebben daarom de inlichtingenplicht geschonden. Er is sprake van een overschrijding van het vrij te laten vermogen over de gehele periode van bijstandsverlening. Het college is gehouden om de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3. Eisers voeren in beroep, samengevat, het volgende aan. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het college heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat er ook onderzoeken naar andere bevolkingsgroepen zijn uitgevoerd. Er is voldoende informatie gegeven om het recht op bijstand vast te stellen. Het college heeft bovendien ten onrechte het recht op bijstand naar de toekomst beëindigd. Daarnaast heeft de door het college ingeschakelde taxateur een onzorgvuldig rapport uitgebracht. Eisers hebben daarom zelf taxaties overgelegd. Het college heeft daarmee ten onrechte geen of onvoldoende rekening gehouden. Verder heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met de schulden van eisers die tijdens de periode van bijstandsverlening zijn ontstaan of opgelopen. Er is geen sprake van een overschrijding van het vermogen. Ten slotte is er een onevenredigheid tussen het vastgestelde vermogen en het terugvorderingsbedrag.
4. Artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 34, eerste lid, onder a, van de WWB is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Op grond van artikel 34, tweede lid, onder b, van de WWB bedraagt de vermogensgrens voor gehuwden in 2010 € 10.960,- en in 2014 € 11.700,-.
In artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB, is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ongeoorloofd onderscheid
5. Eisers hebben een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar voeren daarbij aan dat er sprake is van ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit.
De rechtbank verwijst ten aanzien van deze beroepsgrond naar haar uitspraak van 13 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:4896). In die uitspraak is – kort gezegd – overwogen dat het college door de selectiecriteria te hanteren zoals het deed en op grond daarvan onderzoek in het buitenland te doen, niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van ongerechtvaardigde discriminatie. Het beroep van eisers kan op dit punt dan ook niet slagen.
Intrekking
6. De beoordelingsperiode loopt van 30 maart 2010 tot en met 9 december 2014 (datum van het intrekkingsbesluit).
7. Voor zover hierna wordt gesproken over ‘eigenaar’ of ‘bezit’, wordt daarmee in voorkomende gevallen ook ‘deeleigenaar’ en ‘deelbezit’ bedoeld.
8. De rechtbank stelt vast dat uit onderzoek is gebleken dat eiser eigenaar is van diverse percelen in Turkije. Het gaat daarbij om een lijst van 36 percelen (in het dossier genummerd van A1 tot en met A36). Bij aanvang van de bijstandsverlening was eiser eigenaar van 20 percelen. Tijdens de bijstandsperiode heeft eiser nog 16 percelen in zijn bezit gekregen.
9. Niet in geschil is dat eiser bij aanvang van de bijstandsuitkering (in maart 2010) onroerende goederen in Turkije in zijn bezit had. Daarnaast is niet in geschil dat eiser gedurende de bijstandsverlening in het bezit is gekomen van onroerende goederen. Tevens is niet in geschil dat eisers dit bezit, voor zover het betrekking heeft op het onroerend goed A3 tot en met A36, (destijds) niet hebben gemeld aan het college en dat zij daardoor de inlichtingenplicht hebben geschonden. Partijen verschillen wel van mening over het al dan niet melden van het onroerend goed A1 en A2.
10. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het vermogen van eisers bij aanvang van de uitkering hoger was dan het vrij te laten vermogen. Het college baseert zich daarbij op taxaties die zijn opgevraagd in het kader van het onderzoek naar het vermogen van eisers. Eisers betwisten de juistheid van die taxaties en hebben zelf een aantal taxaties laten uitvoeren. Nog afgezien van het feit dat de door eisers ingebrachte taxaties slechts zien op de percelen A32 tot en met A36, overweegt de rechtbank dat die taxaties geen aanleiding geven om te twijfelen aan de taxatie waarop het college zijn besluitvorming heeft gebaseerd. Zo blijkt uit de toelichting bij de door eisers overgelegde taxaties dat de waarde (slechts) is gebaseerd op de verkoop van drie ‘vergelijkbare objecten’ in 2014. Waar die vergelijkbaarheid op is gebaseerd, blijkt echter niet uit de gegeven toelichting. Dit in tegenstelling tot de taxatie waar het college van uitgaat, waarbij inzichtelijk is gemaakt waarmee bij de waardebepaling rekening is gehouden, waaronder de ligging, de bouwstaat, de omgeving en infrastructuur en gemeentelijke faciliteiten. Aan de taxaties van eisers kan derhalve niet de waarde worden toegekend die zij daaraan gehecht wensen te zien.
Eisers hebben er nog op gewezen dat in de door het college gehanteerde taxatie van perceel A3 wordt uitgegaan van ‘landbouwgrond’, terwijl er bij de berekening uit wordt gegaan van ‘bouwgrond’. Eiser heeft perceel A3 verkregen in 1993. De rechtbank stelt vast dat perceel A3 is getaxeerd op (omgerekend) € 6.342,85. In tegenstelling tot wat de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht volgt uit het taxatierapport dat bij de berekening van de waarde van het onroerend goed per vierkante meter, voor dit perceel expliciet is toegelicht dat dit perceel de status bouwgrond heeft verkregen. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom van de in het taxatierapport genoemde waarde te worden uitgegaan.
Het college heeft dan ook uit kunnen gaan van de waarde van de onroerende goederen zoals die tijdens het onderzoek naar voren zijn gekomen.
Uitgaande van die gegevens hadden eisers bij aanvang van de uitkering een vermogen van € 26.041,-. Dit is hoger dan het vrij te laten vermogen op dat moment (€ 10.960,-). In het bestreden besluit wordt ook uitgelegd hoe het college bij dit vermogen komt, namelijk de waarde van de percelen (€ 28.091,70) min de bij de aanvraag opgegeven schulden
(€ 2.500,-).
Weliswaar is een taxatie van de percelen per aanvang van de bijstandsuitkering (maart 2010) niet voorhanden, maar de rechtbank acht het niet aannemelijk dat in die periode het in de percelen gebonden vermogen lager was dan het toen vrij te laten bedrag aan vermogen.
Eisers hebben in de bezwaarprocedure nog stukken overgelegd waaruit blijkt van een schuld van € 8.000,- in 2012. Ook als een schuld van maximaal € 8.000,- wordt meegenomen, is er sprake geweest van een overschrijding van het vrij te laten vermogen over de gehele periode van bijstandsverlening.
De omstandigheid dat eisers gedurende de bijstandsverlening nog in het bezit zouden zijn gekomen van onroerende goederen met een totale waarde van € 262,991,96, behoeft reeds daarom geen bespreking meer.
11. Voor zover eisers nog hebben gewezen op het wetsvoorstel betreffende een wijziging in de wet bodembescherming en landgebruik en Turks burgerlijk wetboek, overweegt de rechtbank dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de wet (voor zover deze al geïmplementeerd zou zijn) ook op hen en het onroerend goed op eisers naam van toepassing is. Het beroep kan op dit punt dan ook niet slagen.
12. Eisers hebben verder aangevoerd dat het college ten onrechte de inkomsten uit landbouw heeft betrokken bij de besluitvorming. Volgens eisers heeft het college die inkomsten bij broers en zussen van eisers buiten beschouwing gelaten. Eisers hebben hiermee een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit volgt dat het college de inkomsten uit landbouwgrond niet aan eisers hebben tegengeworpen, zodat deze beroepsgrond evenmin kan slagen.
13. Nu eisers gedurende de gehele periode in geding beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor hen geldende grens van het vrij te laten vermogen, is de rechtbank van oordeel dat eisers in die periode geen recht op bijstand hadden. Hieronder valt ook de bijzondere bijstand die eisers hebben ontvangen. Het college was dan ook verplicht om, over de periode in geding, tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
14. De omstandigheid dat de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode, wil niet zeggen dat de werking van het intrekkingsbesluit zich niet (ook) zou uitstrekken over de periode na de datum waarop het primaire (intrekkings)besluit is genomen. De beoordeling voor de rechtbank loopt echter tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
Terugvordering
15. De rechtbank is van oordeel dat het college verplicht was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde met ingang van 1 januari 2013, de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand van eisers terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen.
16. Eisers hebben aangevoerd dat er sprake is van een onevenredige terugvordering. Volgens eisers had het college dan ook van terugvordering af moeten zien.
De rechtbank overweegt dat er in dit geval sprake is van een aanmerkelijke overschrijding van het vrij te laten vermogen. Het aannemen van onevenredigheid tussen de terugvordering en het daarmee beoogde doel ligt in dat geval minder voor de hand. Bovendien hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij in (een gedeelte van) de periode in geding wel recht op bijstand hadden gehad, indien zij het college wel op de hoogte hadden gesteld van het bezit van de onroerende goederen. Het college behoefde naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet van (een deel van) de terugvordering af te zien vanwege een onevenredigheid als hiervoor bedoeld.
17. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.