ECLI:NL:RBZWB:2015:7873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
10 december 2015
Zaaknummer
C/02/275189 / HA ZA 14-17
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Combee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een stuk grond tussen twee woningen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal wie gerechtigd is tot de eigendom van een stuk grond dat zich bevindt tussen twee woningen. De eiser, [eiser], vordert dat de rechtbank hem als eigenaar van het stuk grond erkent en dat de gedaagde, [gedaagde], wordt veroordeeld tot het verwijderen van een erfafscheiding die zij heeft geplaatst. De gedaagde voert verweer en stelt dat zij altijd eigenaar is geweest van het gehele stuk grond. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, inclusief eerdere tussenvonnissen en comparities, en heeft vastgesteld dat de vorderingen van de eiser onvoldoende zijn onderbouwd. De rechtbank concludeert dat de gedaagde de litigieuze grond in bezit heeft genomen en dat de verjaringstermijn is verstreken, waardoor zij de eigendom van de grond heeft verkregen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en de gedaagde krijgt gelijk in haar reconventionele vordering. De rechtbank wijst de proceskosten toe aan de gedaagde, die als de in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/275189 / HA ZA 14-17
Vonnis van 14 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaatsnaam] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.P.M.M. Heijkant.
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F. Sander.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 maart 2014 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 6 juni 2014 en de daarin genoemde stukken,
  • conclusie van antwoord in reconventie,
  • de akte na conclusie van antwoord in reconventie en descente van [gedaagde] ,
  • de antwoordakte na descente van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [eiser] eigenaar is van het stuk grond dat gearceerd is
aangegeven op het uittreksel kadastrale kaart, zijnde (ongeveer) de helft van de
oprit tussen de woningen van partijen,
II. [gedaagde] veroordeelt over te gaan tot verwijdering van het “afsluitende” stuk
erfafscheiding,
III. een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag
dat [gedaagde] in gebreke blijft hieraan te voldoen, een gedeelte van een dag
daaronder begrepen,
althans een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
IV. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
in reconventie
2.3.
[gedaagde] vordert, na eiswijziging, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de door [gedaagde] aangebrachte houten schutting pal tegen de erfgrens is geplaatst, dat de erfgrens tussen de percelen daarmee bepaald wordt op het tracé van het (voormalige) rood-witte muurtje, althans de zuidwestelijke zijde van de thans bestaande houten schutting, met veroordeling van [eiser] in de (na)kosten, vermeerderd met wettelijke rente.
2.4.
[eiser] voert verweer.

3.De beoordeling

3.1.
De vorderingen in conventie en reconventie worden vanwege hun nauwe samenhang gezamenlijk behandeld.
3.2.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
3.2.1.
[eiser] woont op het adres Bolkensteeg 29 te [plaatsnaam] . Hij heeft de eigendom
van het huis op 18 maart 1980 verkregen. Daarvoor was zijn vader eigenaar van deze woning, waar [eiser] is opgegroeid.
3.2.2.
[gedaagde] is woonachtig naast [eiser] op het adres [adres X] te [plaatsnaam] .
[adres X] was vanaf 10 augustus 1934 eigendom van de schoonvader van [gedaagde] . De (overleden) echtgenoot van [gedaagde] is opgegroeid op dit adres. Op 3 september 1975 zijn [gedaagde] en haar echtgenoot eigenaars geworden van [adres X] en zijn zij in de woning getrokken met hun kinderen.
3.2.3.
De relatie tussen de bewoners van [adres Y] te [plaatsnaam] is tot enige jaren
geleden goed geweest. Gedurende de laatste levensperiode van de echtgenoot van [gedaagde] is de verstandhouding tussen de buren bekoeld.
3.2.4.
[gedaagde] heeft in oktober 2013 op eigen initiatief de bestaande erfafscheiding
afgebroken en een nieuwe erfafscheiding geplaatst. Deze laatstgenoemde erfafscheiding sluit aan op de woning van [eiser] . Na een verzoek van [eiser] om deze nieuwe erfafscheiding te verwijderen, voor zover deze betreft het “afsluitende” gedeelte, heeft [gedaagde] kenbaar gemaakt dat zij daar niet toe zal overgaan.
3.3.
Dit geschil tussen partijen gaat om de vraag wie gerechtigd is tot de eigendom en het
gebruik van een stuk grond dat grotendeels is gelegen tussen de beide woningen. Het litigieuze stuk grond is deels gearceerd op het kaartje op pagina 3 van de conclusie van antwoord, tevens van eis in reconventie en bestaat tevens uit het stuk grond grenzend aan het gearceerde gedeelte dat is gelegen tussen de lijn die op het kaartje is aangeduid als feitelijke erfgrens en de weergegeven kadastrale grens.
3.4.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij de eigenaar is van het in
geding zijnde stuk grond. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij als productie 1 bij de dagvaarding een uittreksel kadastrale kaart overgelegd met hierop gearceerd aangegeven het stuk grond van tussen partijen ter discussie staat.
Desgevraagd heeft [eiser] bij de descente aangegeven dat het kadaster in juni 2013 metingen heeft verricht en dat hieruit bleek dat zijn perceel 50 m2 kleiner is dan in de koopakte is vermeld. De erfgrens tussen de beide percelen is uitgezet door het kadaster middels een stalen pin. Deze erfgrens loopt in een rechte lijn (dus zonder knik) van achteren naar voren op 103 cm van de gevel van de woning van [eiser] .
3.5.
[gedaagde] betwist dat [eiser] ooit eigenaar is geweest van het in geding zijn de stuk
grond en stelt dat zij en haar rechtsvoorgangers altijd eigenaar zijn geweest van het gehele stuk grond tussen de woningen. Een onderbouwing van deze stellingen geeft zij niet. [gedaagde] meent dat de erfgrens (vanaf de straatzijde bezien) altijd al werd gevormd door achtereenvolgens de muur van [eiser] ’ huis en de daaraan vastzittende uitbouw, een klein muurtje, een schuurtje en de loop van een voorheen daar gelegen laag muurtje in combinatie met een hekje en beplanting. Op dit laatste stuk van de erfgrens is thans een houten schutting geplaatst. Subsidiair voert [gedaagde] als verweer aan dat zij door verkrijgende respectievelijk extinctieve verjaring eigenaar is geworden van de in geding zijnde grond.
3.6.
De rechtbank stelt vast dat de stellingen van [eiser] niet zonder meer tot de
conclusie kunnen leiden dat [eiser] de in geding zijnde grond in eigendom heeft verkregen. Daarvoor is vereist dat deze grond rechtsgeldig aan hem geleverd is en dit blijkt niet uit zijn stellingen.
Echter, de beantwoording van de vraag of [eiser] eigenaar van de litigieuze grond is geworden kan achterwege blijven indien aangenomen moet worden dat, in het geval er vanuit wordt gegaan dat [eiser] de eigenaar van deze grond was, [gedaagde] door acquisitieve verjaring op dit moment rechthebbende op de grond is.
3.7.
De rechtbank stelt voorop dat voor rechtsverkrijging door de extinctieve verjaring van art. 3:105 BW en voor de verkrijgende verjaring van art. 3:99 BW bezit is vereist. Het verschil is gelegen in het feit dat voor verkrijging op grond van eerstgenoemd artikel anders dan voor de verjaring van art. 3:99 BW, geen goede trouw vereist is. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW.
Art. 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter van geen betekenis; het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid.
3.8.
De maatstaven van art. 3:107 e.v. BW wijken niet af van hetgeen gold onder het oude recht waar ingevolge art. 1992 BW (oud) sprake moest zijn van "niet dubbelzinnig" bezit. Er is sprake van niet dubbelzinnig bezit wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op de verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeerde rechthebbende te zijn zodat hij tijdig maatregelen kon nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen.
3.9.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of [gedaagde] de litigieuze grond in bezit heeft genomen, dus gehouden heeft voor zichzelf. Het op eigen kosten plaatsen van de poort aan de voorzijde van de grond tussen de woningen, het neerzetten van het lage rood/witte muurtje en het betegelen van de in geding zijnde grond tezamen met het overige stuk grond dat is gelegen tussen de woningen door [gedaagde] (of haar rechtsvoorgangers) medio en eind jaren ’70 worden door [eiser] niet betwist en duiden (ook naar derden toe) op in bezit nemen van de in geding zijnde grond door [gedaagde] . De grond stond na het plaatsen van deze zaken immers in een open verbinding met de achter de woning gelegen tuin van [gedaagde] , terwijl [eiser] ’ tuin werd afgescheiden van deze grond.
Deze afscheiding werd verder benadrukt door het plaatsen van een coniferenhaag door [eiser] aan zijn zijde tegen de feitelijke erfafscheiding.
Door het plaatsen van voornoemde zaken lijkt [gedaagde] jegens [eiser] te pretenderen eigenaar te zijn van de gehele oprit.
3.10.
Gelet op het vorenstaande en uitgaande van de veronderstelling dat [eiser] tijdens en na het plaatsen van voornoemde zaken door [gedaagde] de eigenaar was van de grond, ligt het op de weg van [eiser] om zijn betwisting van de inbezitneming van de grond door [gedaagde] voldoende te onderbouwen.
[eiser] heeft ter descente aangegeven dat hij na een beroerte eind 2012/ begin 2013 is gaan nadenken over de toekomst en in verband met een mogelijke verkoop van zijn woning duidelijk wilde hebben waar de erfgrens liep. Vervolgens heeft hij het Kadaster ingeschakeld. [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat [eiser] eerst in de tweede helft van 2012 kenbaar heeft gemaakt aan haar dat zij de aan hem in eigendom toekomende grond bij haar tuin heeft getrokken. Niet gesteld of gebleken is dat [eiser] daarvoor uitdrukkelijk de eigendom van de grond heeft geclaimd, zodat onduidelijk blijft of [eiser] vanaf de aankoop van de woning heeft gemeend eigenaar te zijn geworden van de in geding zijnde grond.
3.11.
[eiser] onderbouwt zijn betwisting van de inbezitneming door [gedaagde] door aan te geven dat na plaatsing van de poorten, het muurtje en de betegeling van het gehele stuk grond tussen de woningen, sprake was van medegebruik van het stuk grond.
Daarmee ligt de vraag voor of [eiser] zich (ook) als eigenaar van de grond heeft gedragen.
Wat de bedoeling was van partijen bij het plaatsen van de voornoemde zaken is minder relevant, omdat het mogelijk is dat de interne bedoelingen van partijen, voor zover al bepaalbaar, uiteenliepen. De ingenomen stellingen in dit verband laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Het gaat om het naar buiten toe blijkende daadwerkelijke gebruik van de grond na het plaatsen van eerdergenoemde zaken.
Tijdens de descente is besproken wat dit gebruik van de grond door [eiser] inhield. [eiser] heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij de door [gedaagde] aan de voorzijde van de oprit geplaatste poort niet voor zichzelf gebruikte en altijd binnendoor stak (de rechtbank begrijpt dat [eiser] via de voordeur zijn woning betrad en door de woning naar zijn tuin ging). Daarmee lijkt, anders dan in de dagvaarding is aangegeven, de grond niet door [eiser] te zijn gebruikt om zijn tuin te betreden.
Door de raadsman van [eiser] is in de conclusie van antwoord, genomen na de descente, gesteld dat [eiser] het aan hem toebehorende gedeelte van de oprit altijd vrij kon blijven betreden na het plaatsen van de poort en het hek en dat [eiser] dit ook altijd heeft gedaan totdat de nieuwe situatie dit voor hem onmogelijk maakte. Nu niet is aangegeven waar dit vrije gebruik uit bestond en evenmin is aangegeven waarom hetgeen [eiser] bij gelegenheid van de descente heeft aangegeven niet klopt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van datgene wat [eiser] zelf bij de descente heeft gezegd.
[eiser] heeft bij de descente tevens aangegeven niets met de grond te doen, tenzij hij onderhoud moest plegen. Gelet op zijn overige stellingen moet dit worden opgevat als het plegen van onderhoud door [eiser] aan zijn woning, nu hij nergens stelt dat hij (enig deel van) de in geding zijnde grond onderhield.
Het enkele verrichten van onderhoud aan de woning vanaf de in geding zijnde grond duidt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op gebruik van de grond voor zichzelf. Gelet op art. 5:56 BW rust op een eigenaar van een onroerende zaak in beginsel de plicht om de buurman, indien dit noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de onroerende zaak van deze buurman, tijdelijk gebruik te laten maken van zijn onroerende zaak.
Het werken in de tuin van de buren duidt ook niet op gebruik van de in geding zijnde grond, nu niet in geschil is dat de tuin (de rechtbank verstaat daaronder het als tuin ingerichte deel grond achter de woning) in eigendom toebehoort aan [gedaagde] en het ten behoeve van haar verrichten van werkzaamheden in haar tuin niet valt onder het gebruik van [eiser] van een deel van de litigieuze grond ten behoeve van zichzelf. Voor zover uit hetgeen [eiser] (eerst) in de antwoordakte na descente stelt in punt 4 op pagina 2 afgeleid zou kunnen worden dat [eiser] op het stuk grond waarover partijen twisten beplanting heeft aangebracht en verzorgd, vindt deze stelling geen enkele steun in de overige stellingen van partijen of de foto’s die in geding zijn gebracht. De rechtbank wijst in dit verband mede op de stelling van [eiser] zelf dat de grond tussen de woningen zonder het gebruik van de strook grond waarvan [eiser] de eigendom claimt te smal zou zijn om een auto op te parkeren, waarbij [eiser] aangeeft dat [gedaagde] daar een auto parkeerde, wat niet lijkt te passen bij het plaatsen van beplanting op deze strook.
Ook het gaan over de litigieuze grond naar de tuin van de buren zegt niets over het gebruik van de grond voor zichzelf.
3.12.
De rechtbank concludeert gelet op het vorenstaande dat [eiser] onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat [gedaagde] de litigieuze grond in bezit heeft genomen op zijn laatst eind jaren zeventig. Daarmee is uiterlijk eind jaren zeventig de verjaringstermijn gaan lopen en uiterlijk eind jaren negentig de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit voltooid, zodat [gedaagde] de litigieuze grond in eigendom heeft verkregen.
De overige stellingen en verweren van partijen behoeven dan ook geen bespreking meer.
3.13.
Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank de vorderingen van [eiser] in conventie af. De door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht in reconventie wijst de rechtbank toe op de wijze als in het dictum weergegeven. Om onduidelijkheid te voorkomen is de ligging van de erfgrens aangegeven ten opzichte van de huidige houten schutting, zoals die in 2013 is geplaatst door [gedaagde] op haar eigen grond.
3.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.205,00
(€ 75,00 griffierecht en € 1.130,00 salaris advocaat (2,5 punten x € 452,00)).
3.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij tevens worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op
€ 565,00 (€ 565,00 salaris advocaat (1,25 punten x € 452,00)).
3.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn. De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3.17.
[gedaagde] vordert tevens [eiser] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de door [gedaagde] betaalde overige kosten ter hoogte van € 89,06. Dit betreffen door haar raadsman gemaakte kosten in verband met kadastraal onderzoek en door hem gemaakte reiskosten in verband met een plaatsopneming.
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten begrepen moeten worden geacht in het bedrag aan salaris dat in het kader van de proceskostenveroordeling wordt toegewezen en derhalve op grond van artikel 241 Rv als afzonderlijke post worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.205,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van voldoening,
4.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
4.4.
verklaart voor recht dat de door [gedaagde] aangebrachte houten schutting pal tegen de erfgrens is geplaatst, dat de erfgrens tussen de percelen daarmee bepaald wordt op de zuidwestelijke zijde van de thans bestaande houten schutting,
4.5.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 565,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van voldoening,
4.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en reconventie
4.7.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
4.8.
verklaart ook voormelde veroordeling in de nakosten uitvoerbaar bij voorraad,
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2015. [1]

Voetnoten

1.type: