[eiser] onderbouwt zijn betwisting van de inbezitneming door [gedaagde] door aan te geven dat na plaatsing van de poorten, het muurtje en de betegeling van het gehele stuk grond tussen de woningen, sprake was van medegebruik van het stuk grond.
Daarmee ligt de vraag voor of [eiser] zich (ook) als eigenaar van de grond heeft gedragen.
Wat de bedoeling was van partijen bij het plaatsen van de voornoemde zaken is minder relevant, omdat het mogelijk is dat de interne bedoelingen van partijen, voor zover al bepaalbaar, uiteenliepen. De ingenomen stellingen in dit verband laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing. Het gaat om het naar buiten toe blijkende daadwerkelijke gebruik van de grond na het plaatsen van eerdergenoemde zaken.
Tijdens de descente is besproken wat dit gebruik van de grond door [eiser] inhield. [eiser] heeft bij die gelegenheid verklaard dat hij de door [gedaagde] aan de voorzijde van de oprit geplaatste poort niet voor zichzelf gebruikte en altijd binnendoor stak (de rechtbank begrijpt dat [eiser] via de voordeur zijn woning betrad en door de woning naar zijn tuin ging). Daarmee lijkt, anders dan in de dagvaarding is aangegeven, de grond niet door [eiser] te zijn gebruikt om zijn tuin te betreden.
Door de raadsman van [eiser] is in de conclusie van antwoord, genomen na de descente, gesteld dat [eiser] het aan hem toebehorende gedeelte van de oprit altijd vrij kon blijven betreden na het plaatsen van de poort en het hek en dat [eiser] dit ook altijd heeft gedaan totdat de nieuwe situatie dit voor hem onmogelijk maakte. Nu niet is aangegeven waar dit vrije gebruik uit bestond en evenmin is aangegeven waarom hetgeen [eiser] bij gelegenheid van de descente heeft aangegeven niet klopt, gaat de rechtbank uit van de juistheid van datgene wat [eiser] zelf bij de descente heeft gezegd.
[eiser] heeft bij de descente tevens aangegeven niets met de grond te doen, tenzij hij onderhoud moest plegen. Gelet op zijn overige stellingen moet dit worden opgevat als het plegen van onderhoud door [eiser] aan zijn woning, nu hij nergens stelt dat hij (enig deel van) de in geding zijnde grond onderhield.
Het enkele verrichten van onderhoud aan de woning vanaf de in geding zijnde grond duidt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer op gebruik van de grond voor zichzelf. Gelet op art. 5:56 BW rust op een eigenaar van een onroerende zaak in beginsel de plicht om de buurman, indien dit noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de onroerende zaak van deze buurman, tijdelijk gebruik te laten maken van zijn onroerende zaak.
Het werken in de tuin van de buren duidt ook niet op gebruik van de in geding zijnde grond, nu niet in geschil is dat de tuin (de rechtbank verstaat daaronder het als tuin ingerichte deel grond achter de woning) in eigendom toebehoort aan [gedaagde] en het ten behoeve van haar verrichten van werkzaamheden in haar tuin niet valt onder het gebruik van [eiser] van een deel van de litigieuze grond ten behoeve van zichzelf. Voor zover uit hetgeen [eiser] (eerst) in de antwoordakte na descente stelt in punt 4 op pagina 2 afgeleid zou kunnen worden dat [eiser] op het stuk grond waarover partijen twisten beplanting heeft aangebracht en verzorgd, vindt deze stelling geen enkele steun in de overige stellingen van partijen of de foto’s die in geding zijn gebracht. De rechtbank wijst in dit verband mede op de stelling van [eiser] zelf dat de grond tussen de woningen zonder het gebruik van de strook grond waarvan [eiser] de eigendom claimt te smal zou zijn om een auto op te parkeren, waarbij [eiser] aangeeft dat [gedaagde] daar een auto parkeerde, wat niet lijkt te passen bij het plaatsen van beplanting op deze strook.
Ook het gaan over de litigieuze grond naar de tuin van de buren zegt niets over het gebruik van de grond voor zichzelf.