In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2015 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de terbeschikkingstelling (TBS) van de terbeschikkinggestelde, geboren in 1962. De rechtbank heeft vastgesteld dat de TBS op 7 september 1985 is aangevangen en dat deze laatstelijk is verlengd op 6 oktober 2014. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekt tot verlenging van de TBS met één jaar, beoordeeld aan de hand van verschillende rapportages van deskundigen en de TBS-instelling. De deskundigen hebben unaniem vastgesteld dat de terbeschikkinggestelde lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en dat er een aanmerkelijk recidiverisico aanwezig is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de terbeschikkinggestelde blijvend externe controle en begeleiding nodig heeft om het risico op delictgerelateerd gedrag te minimaliseren. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de TBS met twee jaar te verlengen toegewezen, en heeft tevens het onderzoek heropend om te onderzoeken of de TBS met voorwaarden kan worden beëindigd. De rechtbank heeft daarbij de eisen van subsidiariteit in acht genomen, en benadrukt dat TBS en dwangverpleging alleen als ultimum remedium ingezet moeten worden. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 38d en 38e van het Wetboek van Strafrecht.