Overwegingen
1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Bij besluit van 2 februari 2010 heeft het college vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het realiseren van tien woningen op de locatie [adres object] (vrijstellingsbesluit).
Bij besluit van 1 oktober 2015 heeft het college, met gebruikmaking van het vrijstellingsbesluit de door [naam vergunninghouder] aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “bouwen van een bouwwerk”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), ten behoeve van de realisatie van 8 woningen op het perceel [adres object].
3. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] omdat op de plankaart geen bouwvlak is ingetekend.
4. Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 1.5b, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo wordt een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO gelijkgesteld met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
5. Gelet op het overgangsrecht wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het vrijstellingsbesluit.
6. In het kader van het overgangsrecht is voor het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vereist dat er vóór 1 juli 2008 een concreet verzoek is ingediend, mede gelet op de rechtszekerheid.
7. De voorzieningenrechter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat voor 1 juli 2008 geen concreet verzoek om vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO is ingediend.
Weliswaar heeft het college voor 1 juli 2008 diverse handelingen verricht (zoals onderzoeken en grondaankoop) met het oog op het mogelijk maken van bebouwing ter plaatse, maar de voorzieningenrechter volgt het college niet in zijn standpunt dat die handelingen tezamen gezien moeten worden als een concreet verzoek om vrijstelling, omdat uit niets blijkt dat de handelingen zijn verricht in het kader van het toepassen van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
8. Nu vast staat dat voor 1 juli 2008 geen concreet verzoek is ingediend, was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het vrijstellingsbesluit moet worden vernietigd.
9. De vernietiging van het vrijstellingsbesluit leidt ertoe dat de omgevingsvergunning ook moet worden vernietigd, omdat de aanvraag omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan.
10. Het beroep van verzoekers zal daarom gegrond worden verklaard.
11. De voorzieningenrechter ziet voor het toepassen van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb geen aanleiding, nu het college opnieuw op de aanvraag om omgevingsvergunning zal moeten beslissen en voor een eventuele afwijkingsvergunning een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig is.
12. Nu de omgevingsvergunning is vernietigd, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoekers in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).