In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, vorderde de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, teruggave van inbeslaggenomen handelsvoorraad en een schadevergoeding van € 100.000,00 van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De eiseres stelde dat de inbeslagname onrechtmatig was, omdat de Staat in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om het beslag te handhaven, terwijl er een cassatieberoep aanhangig was. De eiseres voerde aan dat zij een spoedeisend belang had bij de teruggave van de goederen, omdat zij anders in een faillissement zou kunnen belanden.
De Staat betwistte de vorderingen van de eiseres en voerde aan dat er voldoende aanwijzingen waren dat de inbeslaggenomen goederen bestemd waren voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat in redelijkheid kon besluiten om het beslag te handhaven, hangende het beroep in cassatie. De rechter concludeerde dat de eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het cassatieberoep geen redelijke kans van slagen had en dat er geen misbruik van bevoegdheid was door de Staat.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat werden begroot op € 2.725,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 29 oktober 2015 door mr. J. Poerink.