ECLI:NL:RBZWB:2015:6936

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
29 oktober 2015
Zaaknummer
C/02/303972 / KG ZA 15-546
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van inbeslaggenomen handelsvoorraad en schadevergoeding in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, vorderde de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, teruggave van inbeslaggenomen handelsvoorraad en een schadevergoeding van € 100.000,00 van de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De eiseres stelde dat de inbeslagname onrechtmatig was, omdat de Staat in redelijkheid geen gebruik kon maken van zijn bevoegdheid om het beslag te handhaven, terwijl er een cassatieberoep aanhangig was. De eiseres voerde aan dat zij een spoedeisend belang had bij de teruggave van de goederen, omdat zij anders in een faillissement zou kunnen belanden.

De Staat betwistte de vorderingen van de eiseres en voerde aan dat er voldoende aanwijzingen waren dat de inbeslaggenomen goederen bestemd waren voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat in redelijkheid kon besluiten om het beslag te handhaven, hangende het beroep in cassatie. De rechter concludeerde dat de eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat het cassatieberoep geen redelijke kans van slagen had en dat er geen misbruik van bevoegdheid was door de Staat.

Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat werden begroot op € 2.725,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 29 oktober 2015 door mr. J. Poerink.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/303972 / KG ZA 15-546
Vonnis in kort geding van 29 oktober 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
statutair gevestigd te [plaatsnaam] ,
eiseres,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’ worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 oktober 2015, met producties genummerd 1 tot en met 22;
  • de brief van 8 oktober 2015 van de zijde van [eiseres] , met producties genummerd 23
tot en met 28;
- het schriftelijk stuk van de zijde van de Staat met de feiten en achtergronden en het toepasselijke toetsingskader, met één productie;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 15 oktober 2015;
  • de pleitnota van de zijde van [eiseres] ;
  • de pleitnota van de zijde van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad:
1.
primair:
de Staat veroordeelt om binnen drie werkdagen na dagtekening van het vonnis:
a. a) over te gaan tot teruggave aan [eiseres] van het gedeelte van de inbeslaggenomen handelsvoorraad dat nog niet is vernietigd en;
b) € 100.000,00 aan [eiseres] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
een zodanige voorlopige voorziening treft als de voorzieningenrechter in goede
justitie zal vermenen te behoren;
2. de Staat veroordeelt in proceskosten en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.2.
De Staat weerspreekt de vorderingen.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast:
a. [eiseres] is een groothandel in machines, apparaten en toebehoren voor de industrie en handel.
b. Op 1 maart 2015 is de Opiumwet gewijzigd en zijn handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van de illegale hennepteelt in artikel 11a strafbaar gesteld.
c. Op 26 en 28 mei 2015 heeft de Staat op grond van artikel 94 Sv diverse aan [eiseres] in eigendom toebehorende roerende zaken in beslaggenomen, waaronder onder meer de (vrijwel) gehele handelsvoorraad, de bedrijfsadministratie en een contant geld- bedrag van € 16.685,00, zulks in verband met een verdenking van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet.
d. Op 2 juni 2015 heeft [eiseres] bij deze rechtbank, team strafrecht, een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend met betrekking tot voornoemde roerende zaken.
e. Bij beschikking van 21 juli 2015 heeft de beklagrechter het klaagschrift van 2 juni 2015 gegrond verklaard en teruggave van voornoemde roerende zaken gelast.
f. De Staat heeft de bedrijfsadministratie inmiddels aan [eiseres] teruggegeven. Een deel van de inbeslaggenomen handelsvoorraad is door de Staat reeds vernietigd.
g. De Staat heeft tegen de beschikking van 21 juli 2015 beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, welk beroep ingevolge artikel 557 lid 1 Sv schorsende werking heeft.
h. Wegens de schorsende werking van artikel 557 lid 1 Sv, is de Staat niet overgegaan tot teruggave aan [eiseres] van de inbeslaggenomen handelsvoorraad dat nog niet is vernietigd en het inbeslaggenomen contante geldbedrag.
3.2.
[eiseres] grondt haar vorderingen op de stelling dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt, omdat de Staat in de gegeven omstandigheden in redelijkheid geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid ex artikel 557 lid 1 Sv om, hangende het cassatie- beroep, het deel van de inbeslaggenomen handelsvoorraad van [eiseres] dat nog niet is vernietigd en het inbeslaggenomen contante geldbedrag onder zich te houden en geen schadevergoeding te betalen voor het deel van de inbeslaggenomen handels- voorraad dat reeds is vernietigd. [eiseres] stelt verder dat haar belang bij teruggave van de inbeslaggenomen roerende zaken respectievelijk schadevergoeding zwaarder moet wegen dan het belang van de Staat bij handhaving van het beslag. Ten slotte stelt [eiseres] dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
3.3.
De Staat voert verweer en betwist voormelde stellingen van [eiseres] . Op het verweer en op hetgeen partijen verder nog ter onderbouwing van hun standpunten hebben aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.4.
Niet in geschil is dat de beklagrechter het klaagschrift van [eiseres] van 2 juni 2015 bij beschikking van 21 juli 2015 gegrond heeft verklaard en teruggave van onder meer de inbeslaggenomen handelsvoorraad en het inbeslaggenomen contante geldbedrag heeft gelast. Evenmin is in geschil dat de Staat tegen deze beschikking beroep in cassatie heeft ingesteld bij de Hoge Raad.
3.5.
Bij de beoordeling van de vordering tot teruggave van voornoemde roerende zaken stelt de voorzieningenrechter voorop dat artikel 557 lid 1 Sv met zich brengt dat de beschikking niet ten uitvoer mag worden gelegd totdat op het beroep in cassatie is beslist. Zolang de cassatieprocedure nog niet is beëindigd – en de beslissing niet anderszins kracht van gewijsde heeft gekregen – is de Staat dan ook niet gehouden om uitvoering te geven aan die beschikking. Dit kan evenwel anders zijn indien de Staat door handhaving van het beslag misbruik van bevoegdheid maakt. [eiseres] stelt dat hiervan sprake is, omdat zij bij de huidige stand van zaken in staat van faillissement zal komen te verkeren indien de uitspraak van het cassatieberoep moet worden afgewacht en het cassatieberoep geen redelijke kans van slagen heeft. Deze laatste stelling wordt door de Staat gemotiveerd weersproken. Gelet hierop, is het aan [eiseres] om haar stelling voldoende aannemelijk te maken.
3.6.
Ter onderbouwing van haar stelling, dat het beroep in cassatie geen redelijke kans van slagen heeft, voert [eiseres] onder meer aan dat de Hoge Raad in cassatie slechts overgaat tot vernietiging van een beslissing indien sprake is van een motiverings- of rechtsfout. Volgens [eiseres] is hiervan geen sprake en heeft de beklagrechter bij de beoordeling van haar klaagschrift van 2 juni 2015 de juiste criteria gehanteerd en toegepast. Volgens [eiseres] zijn haar goederen uitsluitend bestemd voor legale doeleinden en heeft de beklagrechter het terecht hoogst onwaarschijnlijk geacht dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen roerende zaken verbeurd zal verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Volgens [eiseres] is daarnaast ook sprake van warrige wetgeving. Verder voert [eiseres] nog aan dat gebleken is dat bedrijven die vergelijkbaar zijn met haar bedrijf, tevens bezoek hebben gehad van politie en justitie, waarbij dezelfde goederen als de goederen die bij haar inbeslaggenomen zijn, bij die bedrijven niet in beslag zijn genomen.
3.7.
De Staat betwist gemotiveerd dat geen sprake is van een motiveringsfout. De Staat acht het aannemelijk dat de beschikking van 21 juli 2015 wegens gebrek aan motivering zal worden vernietigd, nu de beklagrechter enerzijds is uitgegaan van een groot aantal afnemers van [eiseres] , dat bij de politie bekend staat om hennep-gerelateerde activiteiten en anderzijds, op grond van dezelfde bevindingen van de politie, heeft aangenomen dat slechts een deel van haar afnemers daar om bekend staat. Volgens de Staat valt daarnaast niet in te zien hoe de beklagrechter met de gegeven motivering is gekomen tot het oordeel dat is voldaan aan het ‘hoogst onwaarschijnlijk’-criterium en heeft kunnen beslissen tot teruggave van alle inbeslaggenomen goederen. Volgens de Staat geldt immers dat, indien ten aanzien van een deel van de inbeslaggenomen goederen al kan worden aangenomen dat dit bestemd was voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, daarmee al niet kan worden gekomen aan het ‘hoogst onwaarschijnlijk’-criterium.
De Staat acht het eveneens aannemelijk dat de beschikking van 21 juli 2015 op inhoudelijke gronden zal worden vernietigd. De stelling van [eiseres] , dat door de beklagrechter de juiste criteria zijn gehanteerd en toegepast, wordt door de Staat gemotiveerd betwist. Anders dan de beklagrechter in voornoemde beschikking heeft overwogen, is de Staat van mening dat voor het ‘hoogst onwaarschijnlijk’-criterium niet vereist is dat [eiseres] ten aanzien van alle dan wel een substantieel deel van de inbeslaggenomen goederen had moeten weten dan wel ernstige redenen had moeten hebben om te vermoeden dat die goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Volgens de Staat heeft de beklagrechter dan ook ten onrechte geoordeeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor die wetenschap dan wel dat vermoeden. Het enkele feit dat [eiseres] de goederen in die samenstelling voorhanden heeft gehad en te koop heeft aangeboden doet volgens de Staat reeds vermoeden dat met die goederen strafbare handelingen zullen worden begaan. Dit in combinatie met de omstandigheden dat reeds eerder verkoopcatalogi van [eiseres] bij growshops zijn aangetroffen, bij [eiseres] in de periode vanaf maart tot eind mei 2015 voor circa € 900.000,00 aan contant geld is opgehaald, een grote hoeveelheid goederen bij [eiseres] is aangetroffen die naar hun aard bestemd zijn voor de beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt én een groot aantal afnemers van [eiseres] bij de politie bekend staat om hennepgerelateerde activiteiten, maakt dat sprake is van voldoende aanwijzingen dat [eiseres] wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de goederen bestemd waren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt.
3.8.
Tegen de achtergrond van de hiervoor omschreven omstandigheden, is [eiseres] niet erin geslaagd om haar stelling in voldoende mate aannemelijk te maken en kan niet reeds op voorhand worden aangenomen dat het door de Staat ingestelde beroep in cassatie geen redelijke kans van slagen heeft. In het licht van de door de Staat gegeven motivering, acht de voorzieningenrechter het immers niet ondenkbaar dat voornoemde beschikking zal worden vernietigd wegens een motiverings- en/of rechtsfout, een en ander op basis van de door de Staat gegeven toelichting. Het standpunt van de Staat met betrekking tot het ‘hoogst onwaarschijnlijk’-criterium, acht de voorzieningenrechter, in het licht van de door de Staat gegeven motivering, evenmin onbegrijpelijk en onhoudbaar, nu een en ander op dit punt ook lijkt te worden onderschreven door de rechtspraak en wetsgeschiedenis.
3.9.
Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Staat in de gegeven omstandigheden geen misbruik van bevoegdheid maakt door op grond van artikel 557 lid 1 Sv geen uitvoering te geven aan de beschikking van 21 juli 2015. De Staat heeft immers in redelijkheid kunnen komen tot het besluit om het beslag, hangende het beroep in cassatie, te handhaven. Dat [eiseres] door handhaving van het beslag wellicht in staat van faillissement zal komen te verkeren indien de uitspraak van het cassatieberoep nog lang op zich laat wachten, zoals door [eiseres] in het kader van de belangenafweging is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. In de optiek van de Staat valt immers te vrezen dat, indien de onderneming van [eiseres] op de huidige wijze wordt voortgezet en waartegen het optreden van de politie nu juist was gericht, met die onderneming strafbare feiten worden gepleegd in de zin van artikel 11a van de Opiumwet. Binnen het beperkte toetsingskader van de kort geding behandeling zijn geen aanknopingspunten aangetroffen die voorshands doen inzien dat die optiek fout is.
3.10.
De conclusie is dan ook dat de primaire vordering van [eiseres] tot teruggave van de eerdergenoemde roerende zaken zal worden afgewezen. De primaire vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,00 zal eveneens worden afgewezen. Hetgeen hiervoor onder 3.8 en 3.9 is overwogen, leidt immers ook tot de conclusie dat [eiseres] niet in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat de bodemrechter de schadevergoeding zal toewijzen. De subsidiaire vordering komt evenmin op grond van hetgeen hiervoor is overwogen voor toewijzing in aanmerking.
3.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 1.909,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 2.725,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.725,00;
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.type: mj