ECLI:NL:RBZWB:2015:6660

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
C/02/273126 / HA ZA 13-900
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldlening en opzegging met betrekking tot redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, betreft het een geschil tussen eiser en gedaagde over een geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Fritse, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, die wordt bijgestaan door advocaat mr. L.G. Meijer. De procedure is gestart met een tussenvonnis op 25 maart 2015, waarin gedaagde werd toegelaten tot bewijsvoering over de maandelijkse rentevergoeding van € 1.750,- die zij met eiser zou zijn overeengekomen. Gedaagde heeft echter geen bewijs geleverd, waardoor de rechtbank concludeert dat eiser niet in verzuim is geraakt en de overeenkomst van geldlening niet opeisbaar is geworden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er een overeenkomst bestaat waarbij eiser aan gedaagde een maandelijkse rentevergoeding verschuldigd is van 35% van de brutohuur van een pand. Eiser heeft gedurende een bepaalde periode bedragen betaald, maar stelt dat hij te veel heeft betaald. Gedaagde betwist de lagere huursommen die eiser stelt te hebben betaald, maar de rechtbank oordeelt dat gedaagde deze betwisting onvoldoende heeft onderbouwd.

De rechtbank concludeert dat eiser in totaal € 26.880,- onverschuldigd heeft betaald en dat de opzegging van de overeenkomst van geldlening geen effect heeft gehad. De rechtbank houdt partijen in de gelegenheid om zich uit te laten over de geldigheid van de overeenkomst van geldlening en de verrekening van het onverschuldigd betaalde bedrag. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen, waarbij de rechtbank partijen heeft verwezen naar de rol van 19 augustus 2015 voor akte uitlaten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/273126 / HA ZA 13-900
Vonnis van 15 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.C. Fritse te Dordrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. L.G. Meijer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 maart 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
In voormeld tussenvonnis is [gedaagde] toegelaten te bewijzen dat zij met [eiser] een vaste maandelijkse rentevergoeding van € 1.750,- is overeengekomen. Op de daartoe bepaalde roldatum heeft zij zich niet uitgelaten over de vraag of zij bewijs wil leveren door middel van het overleggen van stukken, het horen van getuigen of op andere wijze. Van haar is niets vernomen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat zij geen bewijs wil leveren.
2.2.
Aldus is niet komen vast te staan dat [eiser] niet aan zijn – door [gedaagde] gestelde – maandelijkse verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening heeft voldaan. [eiser] is niet in verzuim komen te verkeren; de overeenkomst van geldlening is niet opeisbaar geworden.
2.3.
Er moet van worden uitgegaan dat tussen partijen is overeengekomen dat [eiser] aan [gedaagde] ter zake van de geldlening een maandelijkse rentevergoeding is verschuldigd van 35 % van de brutohuur van het pand gelegen aan de [gedaagde] . Tot 1 februari 2009 was het pand verhuurd tegen een maandelijkse huursom, waarvan 35 %
€ 1.750,- bedroeg. [eiser] stelt dat daarna het pand is verhuurd tegen lagere huursommen, te weten van 1 maart 2009 tot 1 oktober 2010 – kaal – € 3.900,- per maand en van 1 oktober 2010 tot 1 oktober 2013 van € 2.850,- per maand. [eiser] heeft tot en met november 2012
€ 1.750,- per maand betaald. Voor de maand december 2012 heeft hij € 997,50 betaald. Daarna heeft hij niets meer betaald. Volgens [eiser] heeft hij per 1 oktober 2013 inclusief wettelijke (handels)rente € 21.350,08 teveel betaald.
2.4.
[gedaagde] betwist weliswaar dat [eiser] huurovereenkomsten tegen een lagere huursom heeft gesloten, maar heeft deze betwisting tegenover de stelling van [eiser] onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft bij productie 2 bij verzetdagvaarding twee huurovereenkomsten overgelegd. De eerst overgelegde huurovereenkomst betreft de periode 1 oktober 2010 tot en met 30 september 2010 (met een optie tot verlenging) met de door [eiser] gestelde huur van € 2.850,- per maand. Anders dan [gedaagde] stelt, is de overeenkomst ook door de huurder ondertekend. Dat de huurovereenkomst pas op 1 juli 2011 is ondertekend, is onvoldoende betwisting van het bestaan van de overeenkomst. De rechtbank gaat daar dan ook aan voorbij. [gedaagde] heeft de huurovereenkomst vanaf 1 maart 2009 met de door [eiser] gestelde – kale – huur van € 3.900,- per maand, niet weersproken.
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] over de periode 1 maart 2009 tot 1 oktober 2010 € 1.365,- (35 % van € 3.900,-) per maand aan [gedaagde] is verschuldigd. Dit is in totaal
€ 25.935,- (19 x € 1.365,-). [eiser] heeft € 33.250,- (19 x € 1.750,-) betaald, zodat hij
€ 7.315,- onverschuldigd heeft betaald. Over de periode 1 oktober 2010 tot en met november 2012 is [eiser] per maand € 997,50 (35 % van € 2.850,-) verschuldigd. Dit is in totaal € 25.935,- (26 x € 997,50). [eiser] heeft € 45.500,- betaald, zodat hij € 19.565,- onverschuldigd heeft betaald. In totaal heeft hij over de periode 1 maart 2009 tot en met november 2012 € 26.880,- onverschuldigd betaald.
In december 2012 heeft hij nog € 997,50 betaald, sindsdien heeft hij niets meer betaald. [eiser] heeft in zijn antwoordakte van 27 augustus 2014 gesteld (en met de als prod. 8 overgelegde bankafschriften onderbouwd) dat de huur op dat moment nog steeds € 2.850,- bedraagt. Aangezien de opzegging van de overeenkomst van geldlening tussen partijen geen doel heeft getroffen – en gesteld noch gebleken is dat [eiser] de hoofdsom heeft afgelost – gaat de rechtbank er vooralsnog vanuit dat [eiser] vanaf 1 januari 2013 de verschuldigde rente telkens heeft verrekend met de onverschuldigd betaalde rente over de periode 1 maart 2009 tot en met november 2012 ad € 26.880,-. Dit bedrag gedeeld door € 997,50 levert een periode van – afgerond – 27 maanden op. Vanaf 1 januari 2013 is die periode verstreken per 31 maart 2015. Uitgaande van de berekening van de rechtbank en het ook na 27 augustus 2014 nog voortduren van de huurovereenkomst met een huursom van € 2.850,- per maand, zou het onverschuldigd betaalde inmiddels geheel zijn verrekend.
De rechtbank houdt, anders dan [eiser] , geen rekening met wettelijke (handels)rente, over het onverschuldigd betaalde. Wettelijke rente is pas verschuldigd als [gedaagde] in verzuim is met terugbetaling. Gesteld noch gebleken is echter dat zij ooit door [eiser] is gesommeerd tot terugbetaling en in gebreke is gesteld. De toestand van verzuim is derhalve niet ingetreden.
2.6.
De rechtbank stelt, gelet op het voorgaande, partijen in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over:
  • of de overeenkomst van geldlening inderdaad nog tussen hen geldt;
  • of [eiser] met ingang van 1 januari 2013 inderdaad niets meer ter zake deze overeenkomst aan [gedaagde] heeft betaald;
  • en het onverschuldigd betaalde ad € 26.880,- per 31 maart 2015 is verrekend
  • en wat daarvan de consequenties zijn voor de vorderingen in conventie en in reconventie.
2.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 19 augustus 2015 voor akte uitlaten aan de zijde van [eiser] ; [gedaagde] mag 4 weken nadat deze akte is genomen daarop bij akte antwoorden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.K. van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.