ECLI:NL:RBZWB:2015:560

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14 _4190
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omzettingsvergunning voor kamergewijze verhuur op basis van de Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omzettingsvergunning voor kamergewijze verhuur. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, had beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, dat op 15 mei 2014 de vergunning had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat. De rechtbank stelde vast dat de overwegingen van het college te algemeen waren en niet specifiek genoeg ingingen op de situatie ter plaatse. Bovendien was het percentage van kamergewijze verhuur dat door het college was genoemd, onjuist. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond. Eiser kreeg het griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 974,=.

De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de aanvraag voor de omzettingsvergunning de leefbaarheid in de omgeving van de woonruimte betrokken moet worden. De rechtbank concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de verlening van de vergunning zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefmilieu. De uitspraak van de rechtbank is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/4190 VEROR

uitspraak van 22 januari 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. [naam gemachtigde],
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
[persoon1] en[persoon2], te [woonplaats2],
gemachtigde: mr. [naam gemachtigde2].

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 15 mei 2014 (bestreden besluit) van het college inzake de weigering van een kamerverhuurvergunning.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 december 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger]. Derde partij is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 juli 2011 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een kamerverhuurvergunning op grond van de Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden voor het pand aan de[adres1]. Bij besluit van 5 augustus 2011 (primair besluit) is aan eiser een vergunning verleend ten behoeve van kamergewijze verhuur voor maximaal 5 personen (omzettingsvergunning). Tegen het primaire besluit is bezwaar gemaakt door een aantal omwonenden, onder wie derde partij (wonende aan de [adres2]). Bij besluit van 14 februari 2012 heeft het college de bezwaren gegrond verklaard en is de omzettingsvergunning alsnog geweigerd.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank Breda heeft dat beroep (procedurenummer 12/1327 VEROR) bij uitspraak van 21 november 2012 gegrond verklaard wegens strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en heeft zelf in de zaak voorzien door de bezwaren alsnog ongegrond te verklaren. Na deze uitspraak beschikte eiser weer over zijn aangevraagde omzettingsvergunning.
Derde partij heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), zaaknummer 201300597/1/A3. De AbRS heeft het hoger beroep bij uitspraak van 26 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:608) gegrond verklaard en heeft de uitspraak van de rechtbank Breda vernietigd voor zover de rechtbank het door derde partij gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard. De gegrondverklaring van het beroep van eiser door de rechtbank Breda met de daaraan gekoppelde vernietiging van het besluit van 14 februari 2012 is dus in stand gebleven.
Het college heeft daaruit afgeleid dat het een nieuw besluit diende te nemen op de bezwaren van derde partij. Het college heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van derde partij gegrond verklaard, waarbij de omzettingsvergunning alsnog is geweigerd.
2. Eiser heeft zich – primair – op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit op exact dezelfde motivering is gebaseerd als de eerdere vernietigde beslissing op bezwaar en dat het bestreden besluit reeds daarom niet in stand kan blijven. Subsidiair heeft eiser gesteld dat uit de motivering van het bestreden besluit nog steeds niet blijkt dat redelijkerwijs aannemelijk is dat er sprake zal zijn van een ontoelaatbare inbreuk op de woon- en leefomgeving door verlening van de omzettingsvergunning.
3. Op 7 juli 2013 is de Huisvestingsverordening in werking getreden en is de Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden vervallen.
Artikel 6.1 van de Huisvestingsverordening (overgangsbepaling) bepaalt dat aanvragen om verlening van een vergunning, welke vóór of op de dag van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, worden behandeld volgens het voordien geldende recht, indien dit voor de betrokkene gunstiger is.
Omdat toepassing van de Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden voor eiser gunstiger is, heeft het college deze verordening aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
4. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening voor kamerverhuur- en logiespanden (de Verordening) is het verboden om een woonruimte, aangewezen in artikel 1.1, met het oog op behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad, zonder vergunning van het college van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, van de Verordening is een omzettingsvergunning verplicht voor woonruimten die als kamerverhuurpand of als logiespand in gebruik zijn waarin verhuur van kamers plaatsvindt aan minstens drie personen.
In artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college de omzettingsvergunning verleent, indien naar het oordeel van het college het met de omzetting gediende belang groter is dan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Grond tot weigering van een omzettingsvergunning is als vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat verlening van de omzettingsvergunning ten behoeve van kamerverhuur of logiesverhuur zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte waarop de aanvraag betrekking heeft. Een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu wordt in ieder geval aanwezig geacht indien in het gebied de toelaatbare concentratie aan kamerverhuur- en logiespanden in relatie tot de leefbaarheid reeds is overschreden. Een overzicht met gebieden waar dit aan de orde is, is opgenomen in de toelichting van deze verordening. Het college is bevoegd deze gebieden aan te passen.
In de toelichting op artikel 2.4 van de Verordening staat dat omzettingsvergunningen in beginsel worden geweigerd in gebieden waar reeds een ongewenste concentratie aan verhuur van kamers is ontstaan én waar sprake is van een te hoge druk op de leefbaarheid indien de verhuur van kamers in deze gebieden toe zou nemen. De toelichting geeft een aantal gebieden waar reeds sprake is van een ongewenste concentratie aan kamerverhuurpanden. Voorts wordt aangegeven dat een individuele belangenafweging hier aanleiding kan geven tot afwijking van het uitgangspunt dat de vergunning wordt geweigerd, met name in die situaties waar het in gebruik nemen van een pand voor kamerverhuur in het kader van leefbaarheid minder belastend is dan het huidige gebruik van het pand. Voor bestaande logies- of kamerverhuurpanden ten tijde van de invoering van deze Verordening geldt deze toets niet. Indien het eigendom van het pand wijzigt moet een nieuwe vergunning aangevraagd worden welke beoordeeld wordt als een nieuw logies- of kamerverhuurpand.
5. Met de uitspraak van de AbRS van 26 februari 2014 is komen vast te staan dat het vernietigde besluit van 14 februari 2012 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank dient te beoordelen of het thans bestreden besluit wel is voorzien van een deugdelijke motivering. In de lijn van de uitspraak van de AbRS van 24 december 2013, ECLI:RVS:2013:2552, dient in dat kader bij de belangenafweging de leefbaarheid in de omgeving van de desbetreffende woonruimte te worden betrokken. Derhalve dient bij de beslissing op de aanvraag voor een omzettingsvergunning ook te worden onderzocht of de leefbaarheid in de omgeving door de omzetting van de woonruimte in het gedrang komt. Daarbij geldt dat ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het college op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit dient plaats te vinden. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat bij het nemen van een besluit op bezwaar de feiten en omstandigheden moeten worden betrokken zoals die zich op dat moment voordoen.
Ter zitting heeft het college opgemerkt dat in het bestreden besluit voor een andere benadering is gekozen dan in het vernietigde besluit van 14 februari 2012. In de lijn van de uitspraak van de rechtbank 21 november 2012 heeft het college aan het bestreden besluit niet ten grondslag gelegd dat de toelaatbare concentratie aan kamerverhuur- en logiespanden in de[adres1] in relatie tot de leefbaarheid is overschreden, maar dat verlening van de omzettingsvergunning leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vergeleken met het vernietigde besluit van 14 februari 2012 en stelt – met eiser – vast dat deze voor wat betreft de motivering grotendeels met elkaar overeenkomen. In het bestreden besluit zijn de volgende aanvullende overwegingen genoemd.
 Het college kent betekenis toe aan zijn besluit van 16 mei 2012, waarbij het een omzettingsvergunning heeft geweigerd met betrekking tot het pand[adres3].
 Het college stelt dat de ogen niet mogen worden gesloten voor het ervaringsgegeven dat vanuit kamergewijs verhuurde woningen in het algemeen meer druk op de woonomgeving van anderen uitgaat in de vorm van overlast dan vanuit woningen met gezinsbewoning. Daarbij gaat het primair om de wijze van bewoning en niet om het soort huurders. Het college verwijst in dit verband naar de uitspraak van de AbRS van 22 november 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AZ2803.
Met deze motivering heeft het college naar het oordeel van de rechtbank de ontoelaatbare inbreuk op het woon- en leefklimaat onvoldoende aannemelijk gemaakt. De overweging, dat kamergewijze verhuur in het algemeen leidt tot meer druk op de woonomgeving van anderen, zegt niets over de specifieke woon- en leefsituatie in de [adres1] en omgeving, en acht de rechtbank daarom onvoldoende concreet om als zelfstandige weigeringsgrond te kunnen dienen. Ook het feit dat een omzettingsvergunning voor een ander pand aan de [adres1] is geweigerd en het feit dat dat besluit onherroepelijk is, zegt niets over de woon- en leefsituatie in de [adres1] en omgeving.
Voorts acht de rechtbank van belang dat ter zitting met partijen is vastgesteld dat het in het bestreden besluit genoemde percentage van kamergewijze verhuur en/of onzelfstandig wonen in de [adres1] en omgeving van 30% niet juist is en dat dit beduidend lager is. Dat betekent dat ook dit argument het besluit niet kan dragen.
Ter zitting is door het college toegelicht dat de door bezwaarmakers geuite overlast (met name (zwerf)afval: containers die niet binnen worden gehaald, afvalzakken die naast containers staan) een wezenlijke rol heeft gespeeld in de besluitvorming, maar de rechtbank stelt vast dat dat niet in het bestreden besluit is neergelegd. Bovendien is niet duidelijk of de ervaren overlast afkomstig is van de panden waarvoor omzettingsvergunningen zijn verleend. In dat verband acht de rechtbank ook van belang dat ter zitting is gebleken dat er aan de [adres1] in meerdere panden kamerverhuur plaatsvindt, zonder dat daarvoor een omzettingsvergunning is verleend.
6. Op basis van het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verlening van de omzettingsvergunning in dit geval zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving. Het college is er opnieuw niet in geslaagd om het bestreden besluit van een deugdelijke motivering te voorzien. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Volgens vaste jurisprudentie van – onder meer – de AbRS is uitgangspunt dat de bestuursrechter bij een gegrondverklaring van een beroep de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil onderzoekt, waarbij dient te worden nagegaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. De rechtbank heeft kennisgenomen van het oordeel van de AbRS in haar uitspraak van 26 februari 2014 dat de rechtbank niet zelf in de zaak had mogen voorzien. Nu het college er echter opnieuw niet in is geslaagd om het bestreden besluit van een deugdelijke motivering te voorzien en de rechtbank te weinig concrete aanwijzingen heeft die een weigering van de omzettingsvergunning in dit geval zouden rechtvaardigen, ziet de rechtbank toch aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De bezwaren tegen het primaire besluit zullen ongegrond worden verklaard.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 974,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart de bezwaren tegen het primaire besluit ongegrond;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 165,= aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.