Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het klaagschrift, dat - ondertekend door of namens klager - tijdig is ingediend ter griffie van het op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering bevoegde gerecht;
- de kennisgeving inbeslagneming;
- het proces-verbaal van het onderzoek door de raadkamer van 21 juli 2015, waaruit blijkt dat de officier van justitie, klager en zijn raadsman mr. Olie zijn gehoord.
2.De beoordeling
bestemdwaren voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en dat klager dit wist of ernstige reden had om dit te vermoeden. Zo, gelet op de beperkte informatie in het dossier over de goederen die in beslag zijn genomen en de verklaring van verdachte in raadkamer over deze goederen, al vast zou staan dat klager goederen voorhanden heeft gehad die geschikt zijn voor de beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt, is dit onder deze omstandigheden onvoldoende om een criminele intentie ten aanzien van de bestemming van deze goederen aan te nemen. Daarnaar gevraagd heeft de officier van justitie in raadkamer verklaard dat daar naar ook geen onderzoek is verricht. Gelet daarop acht de rechtbank het op basis van het thans beschikbare dossier hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen goederen zal verbeurd verklaren of zal onttrekken aan het verkeer. Ook overigens is niet gebleken van een strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag. Derhalve dient het klaagschrift gegrond te worden verklaard.
3.De beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering)