ECLI:NL:RBZWB:2015:4692

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
15/2773
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaren inzake huishoudelijke hulp onder de Wmo

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, waarin hem werd meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 2015 zijn huishoudelijke hulp zelf moest regelen en betalen. Dit besluit werd door eiser als niet-ontvankelijk bestreden. De rechtbank heeft op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelde dat de brief van het college van 16 oktober 2014, waarin de wijzigingen in de huishoudelijke hulp werden aangekondigd, wel degelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze brief, maar het college had dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college dit ten onrechte heeft gedaan, omdat de brief rechtsgevolgen met zich meebracht voor de situatie van eiser vanaf 1 januari 2015. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens heeft de rechtbank het beroep inzake de hulp bij de organisatie van het huishouden niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen procesbelang had bij dit onderdeel. De rechtbank heeft het college ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/2773 WMO

uitspraak van 16 juli 2015 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder,
gemachtigde: [naam gemachtigde].

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit) van het college inzake hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 6 juli 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger] en [naam vertegenwoordiger]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het college aan eiser, geboren in 1962, alleenstaand en beperkt als gevolg van een psychiatrische stoornis, hulp bij het huishouden toegekend voor schoonmaakwerkzaamheden en ondersteuning bij de organisatie van het huishouden gedurende 1 uur en drie kwartier per week voor de periode 6 augustus 2012 tot 5 februari 2013.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college de toekenning ongewijzigd voortgezet voor de periode 6 februari 2013 tot 5 februari 2014.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college de toekenning ongewijzigd voortgezet voor de periode 5 februari 2014 tot en met 31 december 2014. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 oktober 2014 heeft het college aan eiser laten weten dat vanaf 1 november 2014 telefonisch contact met hem zal worden opgenomen om een afspraak te maken over de veranderingen per 1 januari 2015 met betrekking tot de huishoudelijke hulp. Ook is vermeld dat hij vanaf 1 januari 2015 nog steeds wordt ondersteund bij het organiseren van zijn huishouden, maar dat nog met hem wordt besproken hoe dat er zal gaan uitzien. Verder laat het college aan eiser weten dat hij vanaf 1 januari 2015 zijn huishoudelijke hulp zelf dient te regelen en in principe ook zelf dient te betalen. Daarbij is vermeld dat wie een inkomen heeft van 125% van het minimum of minder, in aanmerking komt voor bijzondere bijstand. Het college zal het initiatief nemen om ook dit met eiser te bespreken.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 16 oktober 2014.
De Adviescommissie bezwaarschriften sociale zekerheid van de gemeente Oosterhout (Commissie) heeft op 21 april 2015 geadviseerd om eisers bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren.
Het college heeft bij het bestreden besluit eisers bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat bij besluit van 27 januari 2014 aan eiser kenbaar is gemaakt dat de eerder toegekende hulp bij het huishouden ongewijzigd wordt voortgezet tot en met 31 december 2014. Nu eiser tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, is het onherroepelijk geworden. De brief van 16 oktober 2014 heeft daarom ten aanzien van de huishoudelijke taken geen nieuw rechtsgevolg teweeg gebracht en kan daarom niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, aldus het college. Eisers bezwaar daartegen is daarom niet-ontvankelijk.
Het college merkt de brief van 16 oktober 2014 ten aanzien van het onderdeel hulp bij de organisatie van het huishouden wel aan als besluit in de zin van de Awb. Omdat eiser vanaf 1 januari 2015 nog altijd recht heeft op de maatwerkvoorziening organisatie van het huishouden én omdat de bezwaargronden zich niet op dit onderdeel richten, ontbreekt voor eiser het procesbelang. Ook daarom moet het bezwaar niet ontvankelijk worden verklaard.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2015 (de rechtbank neemt aan dat het college doelt op de uitspraken met nummers ECLI:NL:RBMNE:2015:1394 en 1395) stelt het college zich op het standpunt dat het niet heeft gehandeld in strijd met het overgangsrecht van artikel 8.9 van de Wmo, omdat de eerdere indicatie afliep op 31 december 2014. Ook wijst het college eisers verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand af.
2. Eiser stelt in beroep dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert daartoe aan dat de brief van het college van 16 oktober 2014 wel een besluit is als bedoeld in de Awb. Het besluit van 27 [de rechtbank leest: 29] januari 2014 ziet alleen op de periode tot en met 31 december 2014. Evenals bij de eerdere indicaties is aan de hand van ambtshalve onderzoek het recht op de voorziening na afloop van de indicatie beoordeeld. In januari 2014 kon geen besluit worden genomen over het recht op een voorziening vanaf 1 januari 2015, die gebaseerd zou zijn op een nog niet in werking getreden wet en nog niet vastgestelde beleidsregels. Als eiser destijds bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 27 [de rechtbank leest: 29] januari 2014, zou dit ongegrond zijn verklaard, omdat de hoogte van de indicatie wel juist was. Over de duur van die indicatie zou besloten worden dat hierover eind 2014 nog een aanvullend besluit zou worden genomen. Dat is feitelijk ook zo gebeurd. Eiser verwijst voor zijn beroepsgronden ook naar hetgeen hij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd. Eiser heeft ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat het besluit van 16 oktober 2014 voor wat betreft de hulp bij de organisatie van het huishouden incompleet is en onzorgvuldig gemotiveerd, omdat nog geen onderzoek was gedaan en de duur en frequentie van die hulp niet worden vermeld.
3. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In het tweede lid is bepaald dat onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
In het derde lid is bepaald dat onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. De rechtbank zal eerst beoordelen of het college eisers bezwaren tegen de brief van 16 oktober 2014 wat betreft de hulp bij het huishouden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank overweegt hierover dat het college bij de brief van 16 oktober 2014 aan eiser heeft laten weten dat hij vanaf 1 januari 2015 zijn huishoudelijke hulp zelf dient te regelen en in principe ook zelf dient te betalen. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze mededelingen niet op eisers rechtspositie in 2014, waarover bij het onherroepelijk geworden besluit van 29 januari 2014 is beslist, maar op zijn rechtspositie vanaf 1 januari 2015. Aan eiser wordt per 1 januari 2015 hulp bij de schoonmaakwerkzaamheden op grond van de Wmo ontzegd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze mededeling op rechtsgevolg gericht. De rechtbank acht daartoe van belang dat de wetgever met de procedurele bepalingen inzake Wmo-aanspraken een zo min mogelijk formele procedure in het leven heeft willen roepen en dat het college in de praktijk kennelijk bij eerdere beslissingen omtrent verlening of verlenging van toekenningen ook een weinig formele procedure heeft gevolgd. Het college lijkt datzelfde ook te doen ten aanzien van de aankondiging dat getoetst zal worden of eiser een inkomen van 125% van het minimum of minder heeft en daarom in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor schoonmaakondersteuning, waarbij het college vermeldt dat eiser daarvoor geen contact met het college hoeft op te nemen.
Zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft gesteld en het college niet dan wel onvoldoende heeft weersproken, heeft het college ook de besluiten van 29 januari 2014 en 23 januari 2013 ambtshalve genomen. Van de kant van het college is dit ter zitting erkend waar het betreft het besluit van 29 januari 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is ter zitting zijdens het college onvoldoende weersproken dat het besluit van 23 januari 2013 ook ambtshalve is genomen. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het dossier geen melding of een aanvraag van eiser bevat over de verlenging van de indicatie vanaf 6 februari 2013. Bovendien is van de kant van het college ter zitting verklaard dat herindicering soms wel ambtshalve plaats vond en soms niet, dat hing er bijvoorbeeld vanaf of nog verbetering van de situatie mogelijk was.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat de Wmo-indicaties in het geval van eiser in het verleden ambtshalve werden verlengd en nu eisers aanspraken op hulp bij de schoonmaakwerkzaamheden hem bij de brief van 16 oktober 2014 ambtshalve zijn ontzegd, is deze brief ook voor wat betreft het onderdeel dat gaat over de hulp bij het huishouden, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb te kwalificeren.
Dit betekent dat het college eisers bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. De rechtbank overweegt als volgt over gronden die ter zitting nog zijn aangevoerd ter zake van het onderdeel van het bestreden besluit dat gaat over de hulp bij de organisatie van het huishouden. Deze gronden zijn niet eerder aangevoerd maar omdat het college ter zitting inhoudelijk heeft kunnen reageren én niet heeft gesteld dat hij in het voeren van verweer is benadeeld, zal de rechtbank deze gronden niet vanwege strijd met de goede procesorde onbesproken laten.
Volgens vaste rechtspraak is slechts sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
Van de kant van eiser zijn geen gronden aangevoerd die de omvang en duur van de na 31 december 2014 op grond van de Wmo verleende of te verlenen hulp bij de organisatie van het huishouden betreffen, noch is aangevoerd dat eiser enig inhoudelijk belang heeft bij het aanvoeren van de eerst ter zitting tegen dit onderdeel van het bestreden besluit aangevoerde beroepsgrond. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom geen belang bij een oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaren tegen de brief van 16 oktober 2014 betreffende de hulp bij de organisatie van het huishouden. De rechtbank laat een oordeel daarover daarom achterwege.
6. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij eisers bezwaren tegen de brief van 16 oktober 2014 over zijn aanspraken op hulp bij het huishouden vanaf 1 januari 2015 niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Een andere wijze van afdoening zal naar het zich laat aanzien niet doelmatig en efficiënt zijn, omdat het college alsnog nader onderzoek dient te verrichten naar eisers aanspraken op schoonmaakhulp vanaf 1 januari 2015. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Het college dient daarbij dus inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van eiser over de schoonmaakhulp. Het college zal daarbij ook opnieuw dienen te beslissen over eisers verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
Het beroep zal niet-ontvankelijk worden verklaard waar het betreft de hulp bij de organisatie van het huishouden.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij eisers bezwaren tegen de brief van 16 oktober 2014 over zijn aanspraken op schoonmaakhulp vanaf 1 januari 2015 niet-ontvankelijk zijn verklaard;
  • draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • verklaart het beroep inzake de hulp bij de organisatie van het huishouden niet‑ontvankelijk;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. F.P.J. Schoonen en mr. E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.