Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
artikel 1aeerste lid van artikel 1a van de SW (tekst 2011) bepaalt dat in voormelde Wet en de daarop berustende bepalingen twee ongehuwde personen als elkaars partner worden aangemerkt indien is voldaan aan de voorwaarden in de volgende leden van dat artikel. Het eerste lid, onderdeel d van dat artikel bepaalt dat de twee ongehuwde personen slechts elkaars partner zijn indien zij geen bloedverwanten in de rechte lijn zijn. Deze regel leidt echter volgens het vierde lid uitzondering als sprake is van bloedverwanten in de eerste graad en een van deze bloedverwanten een uitkering als bedoeld in artikel 19aartikel 19a van de Wmo heeft genoten in verband met in het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar van overlijden van de andere bloedverwant, aan die bloedverwant verleende zorg.
erflaterongehuwd moet zijn, bewerkstelligt dat in een situatie van mantelzorg er geen twee verkrijgers zijn die allebei een beroep kunnen doen op de hoge vrijstelling van artikel 32, eerste lid, onder 4o, onderdeel a, van de SW. De eis dat de mantelzorger ongehuwd moet zijn om in aanmerking te komen voor de hoge vrijstelling vervult echter geen enkele functie. De burgerlijke staat van de mantelzorger kan niet bewerkstelligen dat de hoge vrijstelling twee keer wordt verleend in de nalatenschap van de erflater. In de wetsgeschiedenis is aan deze eis geen enkele aandacht besteed, zodat daaraan geen rechtvaardigingsgrond kan worden ontleend. Ook doel en strekking van de mantelzorgvrijstelling of van de partnerregeling verklaren niet waarom de mantelzorger ongehuwd moet zijn. De ongelijke behandeling van de gehuwde mantelzorger ten opzichte van de ongehuwde mantelzorger is binnen doel en strekking van de regeling van de mantelzorgvrijstelling zonder enige relevantie. Het verschil in behandeling laat zich niet verklaren door de wetsgeschiedenis of het systeem van de wet. De gehuwde en ongehuwde mantelzorger vormen in dit opzicht gelijke gevallen. Nu elke rechtvaardigingsgrond ontbreekt, kan ook niet worden gezegd dat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsruimte is gebleven.
5.Proceskosten
6.Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 895.715;
- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 35,84;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: