4.3Het oordeel van de rechtbank
primair
Op 21 november 2012 reed [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) met zijn personenauto over de Kloosterweg in de richting van Noordgouwe. De Kloosterweg is een provinciale, onverlichte weg, waar normaliter een toegestane maximumsnelheid van 80 km/u geldt. Die dag werden er rooiwerkzaamheden uitgevoerd op het naastgelegen land. Kiepwagens vervoerden vanaf 10.00 uur de oogst over de Kloosterweg naar een loods in Noordgouwe. Door deze werkzaamheden werd er modder op de plaats van afrijden gereden. Verbalisant [verbalisant] relateert in de Verkeers Ongevallen Analyse (hierna: VOA) dat er modder en grond op de weg lag en dat deze op diverse delen op het wegdek was platgereden. Voorts werd waargenomen dat op de weg kort voor hectometerpaal 4.6. nabij het bord Voorrangsweg een waarschuwingsbord “slipgevaar” met daaronder een bord met opschrift 50 km/u goed zichtbaar in de richting van het naderende verkeer was aangebracht. Voorts stonden op de weg reflecterende waarschuwingsborden met opschrift slipgevaar en daaronder modder.
[maat 1], maat van verdachte, heeft omstreeks 21.00 uur de schoonmaakwerkzaamheden van haar schoonvader overgenomen door op de trekker met schuifplaats te nemen waarmee telkens achter een rooiwagen de weg werd schoongemaakt. Zij heeft verklaard dat zij achter een rooiwagen aan de weg op wilde draaien, maar dat zij een personenauto heeft voor laten gaan omdat deze erg hard reed. Ter zitting verklaarde zij dat, wanneer zij dit niet deed, ze vreesde voor een ongeval. Derhalve heeft er tussen de laatste rit van de rooiwagens en het voor laten gaan van de personenauto geen schoonmaak van de weg meer plaatsgevonden. Omstreeks 21.01 uur, raakte het slachtoffer die voornoemde auto bestuurde ter hoogte van hectometerpaal 4.6 in een slip waardoor hij de controle over zijn voertuig kwijt raakte. Vervolgens reed het voertuig met de bestuurderszijde tegen een boom aan, waarna het in een naastgelegen sloot terechtkwam. Het slachtoffer is ten gevolge van dit ongeval overleden.
De rechtbank stelt vast dat er causaal verband bestaat tussen de aanwezigheid van modder op het wegdek en het ongeval ten gevolge waaraan het slachtoffer is overleden. Uit de VOA en de verschillende getuigenverklaringen blijkt niet dat er sprake is geweest van technische mankementen aan het voertuig van het slachtoffer en voorts zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die een andere oorzaak hadden kunnen aanwijzen.
[maat 2], maat van verdachte, heeft verklaard dat, om een veilige doorgang van de overige weggebruikers te waarborgen, de volgende maatregelen zijn genomen.
Na iedere rit van de rooiwagens is een tractor met -drukkende- metalen schuif (hierna de schuifwagen) achter de wagens de weg opgereden, teneinde het wegdek schoon te maken;
De schuifwagen voerde zwaailichten;
Er zijn vier reflecterende bordjes met daarop ‘modder’ geplaatst. Hiernaast heeft de wegbeheerder in beide rijrichtingen borden geplaatst die de toegestane snelheid ter plaatste verlaagden naar 50 km/h en waarschuwden voor slipgevaar.
De wegbeheerder heeft die dag omstreeks 14.45 uur [maat 2] aangesproken dat hij goed bezig was door iedere keer weer de weg aan te schuiven en duidelijk goed reflecterende borden te plaatsen, zoals is afgesproken in de spelregels ‘slik op de weg’.
Namens verdachte is door [maat 2], voorts verklaard dat hij voornemens was om na het beëindigen van de werkzaamheden met een borstelmachine met water eventuele restanten modder te verwijderen. Dit is bewust niet tijdens de werkzaamheden gebeurd, omdat juist door het gebruik van water in combinatie met een borstelmachine het wegdek glad zou worden. Voorts heeft hij verklaard niet te hebben overwogen om het wegdek af te zetten, omdat dit alleen door de wegbeheerder gedaan kan worden. Dit was tot op de dag van het ongeval nog niet gebeurd en zou alleen gebeuren in uitzonderlijke situaties. Hij zegt zich gehouden te hebben aan alle voorschriften/spelregels van “slik op de weg”.
De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank stelt voorop, dat voor bewezenverklaring van dood door schuld, er bij verdachte meer dan een lichte schuld moet bestaan. Er moet tenminste sprake zijn van aanmerkelijke schuld. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval alsook welke handelingen van een betrokken persoon in een concrete situatie gevergd kunnen worden. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de rooiwerkzaamheden door [maat 2] en [maat 1] zijn uitgeoefend in het kader van een bedrijf, te weten de [verdachte] (verdachte). Een rechtspersoon die op de weg een verontreiniging veroorzaakt is verantwoordelijk voor het op zodanige wijze van het verwijderen dan wel verminderen van die verontreiniging dat tijdens en na afronding van de werkzaamheden een veilige situatie blijft bestaan voor de overige weggebruikers.
Op grond van bovenstaande weergave van de feitelijke omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat aan de zijde van verdachte geen sprake is van schuld in de zin van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht, nu redelijkerwijs niet van verdachte verlangd kon worden meer dan wel andere maatregelen te hebben genomen. De rechtbank overweegt dat verdachte met de hierboven omschreven maatregelen voldoende en toereikende maatregelen heeft getroffen om ten behoeve van de overige verkeersdeelnemers een zo veilig mogelijke situatie te creëren. Het enkele feit dat [maat 1], toen zij op het punt stond om met de trekker met schuif de provinciale weg op te rijden om de weg achter de rooiwagen schoon te maken, de auto van het slachtoffer voor heeft laten gaan, is, ook gelet op de aanwijzingen dat het slachtoffer op dat moment harder reed dan was toegestaan, onvoldoende om buiten redelijke twijfel tot een bewezenverklaring van schuld in genoemde zin te komen. Verdachte zal derhalve van het onder 1 primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Subsidiair
De subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 is ingevuld aan de hand van dezelfde drie feitelijkheden als het primair ten laste gelegde. Dit brengt met zich mee dat hetgeen de rechtbank hiervoor over het primair ten laste gelegde heeft overwogen ook op deze plaats geldt.
Nu verdachte, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet kan worden verweten onvoldoende, althans ontoereikende maatregelen te hebben getroffen, dient verdachte ook van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Overig bewijsverweer
De rechtbank laat het verweer van de verdediging dat ziet op het al dan niet feitelijk bestaan van de maatschap op het moment van het ongeval onbesproken, nu verdachte hier geen belang meer bij heeft, gelet op het feit dat zij van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken.